WOORDEN VAN VROEGER OP DE HOFSTEDE

RONDOM HET PAARD.
Pêretuug - ........................................ - Het gehele tuig voor de paarden.
Grèèl (Gareel) - ............................... - Trekjuk van het paard rond zijn hoofd.
Bost tuug - ....................................... - Trekriem rond het paard zijn borst. Werd dikwijls gebruikt als het paard aan schoft gewond was door ...............................................................het gareel.
GrèèlKnippel - ................................ - Houten gedeelte waar het gareel rond gemaakt is
Buukrieme - .................................... - De riem onder buik door.
Rik rieme - ....................................... - Riem over de rug.
Bril - .................................................. - Kopstuk met oogkleppen en bit.
Kopstik - .......................................... - Leder tuig voor over de kop.
Kinnekitting - .................................. - Kettingtje dat aan het brilstuk voor rond de Kin.
Alter - ............................................... - Halster, touw dat rond de kop gaat en waar je het paard mee vasthoud als het niet opgetuigt is.
Stèrt rieme - ..................................... - Riem rond de staart.
Bosttuug - ........................................ - Tuig voor de borst in plaats van gareel voor trekken.
Voerliene - ....................................... - Koord voor het voeren van een of meer paarden.
Enkele liene - .................................. - Enkele lijn die alleen het linker paard voert.
Dubbele liene - ............................... - Lijn die ook aan het rechtse paard verbonden is.
Uutsom - .......................................... - Commando voor rechts voor paarden.
Eêrom - ............................................. - Commando voor links voor paarden.
Andpèrd - ........................................ - Linker paard dat commandos ontvangt.
Veure pèrd - .................................... - Linker paard dat met ploegen in de vore loopt.
Roepèrd - ......................................... - Rechter paard door het linker paard opzij geduwd of getrokken wordt.
Middelpèrd - ................................... - Het middelste paard van een driespan.
Strienk (String) - .............................. - String van hennep touw waar de paarden trekken.
Bassen - ............................................ - Lederen kokers waar de string door loopt om de flanken van het paard te beschermen.
Amerschien - ................................... - Houten balkje waar aan de stringen vast zitten met een haak er aan om wagen of kar te trekken.
Harnas - ............................................ - Trekhout voor twee paarden.
Roskam - .......................................... - Kam voor het kammen van het paard.
Loeie - .......................... .................... - Leder gevlochten koord dat aan de voerlijn door de katrol aan het gareel liep.
Paardestal - ...................................... - Stal waar de paarden naast elkaar stonden.
Sliet - ................................................. - Box waar de paarden instaan. Twee paarden in een sliet.
Restèèl - ............................................ - Rek boven de voerbak waar het hooi uit gegeten wordt.
Miengelbak - ................................... - Houten bak waar kaf en ander voer in gemengd en bewaard werd.
Achterdam - ..................................... - Bestraat pad in de stal achter de slieten.
Grèèl pinne - ................................... - Houten pin, soort kapstok voor de garelen.
Kafzolder - ....................................... - Zolder boven paardenstal waar het kaf bewaard werd.
Bovendeur/ onderdeur - .............. - Staldeuren bestonden altijd uit twee delen.
Voerbak - ......................................... - Voederbak voor de paarden.
Koeienstal - ..................................... - Daar stonden de koeien allemaal naast elkaar met voor een ketting om vast te zetten.
Springschort - .................................. - Lap met band om het lijf van de jonge stier zodat hij geen jonge vaarzen in de wei kon bespringen en ...............................................................bevruchten. De lap hing dan voor zijn geslachtsdeel.
Bochtstraete - ................................... - Een straatje dat langs de staldeuren liep en aan de andere kant de mestbocht.

DE BOERENSCHUUR.
Mèndeuren - .................................... - Grote deuren in de schuur.
Clinkêt - ........................................... - Klein deurtje in de grote deuren waar je over moest stappen, de onderkant was 50 cm boven de grond.
Wàgenuus - ..................................... - Stuk van de schuur waar de wagens en karren in stonden, meestal op het kopeinde van de muur met ...............................................................open latten deuren voor de wind.
Dorsvloer (Deel) - ........................... - Ruimte direct achter de mendeuren. Werd vroeger gebruikt voor dorsen met de vlegel.
Vlui - ................................................ - Vlegel werd gebruikt voor het dorsen. Werd gemaakt van mispelhout en kattendarm.
Wienkel (Winkel) - ......................... - Ruimte aan weerskanten van de dorsvloer voor het opslaan van de oogst.
Puie - ................................................ - Afscheidingswand tussen dorsvloer en de winkel.
De stoepe - ....................................... - Balken die over de dorsvloer lagen, waar op gestaan werd voor het lossen van de hoog opgetaste ...............................................................wagens.
Hànebalke - ..................................... - Het hoogste balkje in de nok van de schuur.
Piezel - ............................................. - Meestal de zolder waar het graan bewaard werd.

GEREEDSCHAP EN WERKTUIGEN.
Boerenwàgen - ................................ - Gewone boerenwàgen met spaakwielen en met ijzer beslag.
Driewielskarre - .............................. - Kar met drie wielen die kon kippen.
Molbord - ......................................... - Grote houten schop die door tweepaarden getrokken werd, gebruikt om hopen grond te verplaatsen.
Houten eegde - ............................... - Eg van hout, ook met houten tanden.
Windmeulen - ................................. - Apparaat waar door middel van handkracht wind gemaakt werd om zo het kaf van het koren te ...............................................................scheiden.
Mènladder - ..................................... - Soort ladder die van voren recht op de voorladderwagen gezet werd om de oogst binnen te halen.
Laaihouten - .................................... - Houten palen die in de lengte van de boerenwagen werden gelegd om de oogst binnen te halen.
Tronkmanskassen - ........................ - Extra verhoging op de zijkanten van de wagen om bieten te vervoeren, dus voor een groter volume.
De Rèèp - ......................................... - Dik touw dat gebruikt werd om de oogst bij elkaar te houden op de wagen.
Wàgenlichter - ................................ - Apparaat om boerenwagens op te lichten om een wiel te vervangen of te smeren.
Zelfbinder - ..................................... - Machine waarmee gerst, tarwe,haver en paardebonen werd gemaaid en in bossen (schoven) werd ...............................................................verpakt.
Langwagen - .................................... - Gedeelte dat de achterwielen van een boerenwagen verbind met het voorste deel.
Sleper - ............................................. - Plat houten schot om grond fijn te maken en het land zaaiklaar te maken.
Rolblok - .......................................... - Grote rol om na het zaaien de grond vast te leggen.
Sjees - ................................................ - Tweewielige koets.
Wagenvet - ....................................... - Speciaal vet om de boerenwagens mee te smeren.
Erpelrooier - .................................... - Machine voor het uitrijden van de aardappels.
Steenmande - ................................... - Voor het oprapen van de aardappels.
Erpelsorteerder - ............................. - Voor het sorteren op grootte van de aardappelen.
Erpel horre - .................................... - Houten rek waarmee de rotte aardappelen er uit gehaald worden.
Jan Plezier - ..................................... - Vierwielige koets.
Landdouwer - ................................. - Vierwielige koets met bok en kap die open kon.
Sjees - ................................................ - Tweewielige koets. Deze werd het meest in gebruik.
Zaaiklèèd - ....................................... - Kleed dat gedragen werd door de arbeider om te zaaien, vroeger om granen te zaaien, later voor de ...............................................................kunstmest.
Zaaibekken - .................................... - Bekken dat voor de buik gedragen werd om kunstmest te zaaien.
Saksploeg - ....................................... - Soort van ploeg.
Wentelploeg - .................................. - Ploeg die op het eind omgekeerd kon worden en je in de zelfde voor terug kon komen.
Tweescharre/Driescharre ploeg- .. - Je kon dan twee of drie sneden tegelijk ploegen.

OP HET LAND EN OP DE BOERDERIJ.
Schòòf - ............................................. - Bos met tarwe, gerst, haver, enz.
Schrank - ........................................... - Bos getrokken vlas.
Stuuk - .............................................. - Ongeveer tien schoven tegen elkaar gezet op het land om te drogen.
Vlasschelf - ...................................... - Ronde hoop met vlasschranken om op het land droog te blijven.
Veurènde - ....................................... - Op beide einden van het land. Het einde van de voren.
Ruiters - ........................................... - Driepoot van aan elkaar gemaakte staken om op het land het hooi en de erwten op te bewaren tot het ...............................................................naar de schuur gebracht kon worden, of om, als het droog genoeg was, op het land te dorsen. Ook ...............................................................spinazie werd geruiterd, soms ook bonen.
Bonentol - ......................................... - Staak in het land waar de bonen rond getast werden om te drogen.
Gère - ................................................ - Schuine stukken in het land.
Rèè - .................................................. - Klein slootje tussen de stukken land toen de kavels veel kleiner waren. Het is door herverkaveling ...............................................................veranderd.
Waoterbak - ..................................... - Drinkbak (trog) om de dieren uit te laten drinken.
Aerpelveure - .................................. - Groeven waar de aardappels in werden geplant.
Kernuus - ......................................... - Karnhuis. Waar de melk ontroomd werd en waar van de room ook de boter gekarnd werd, zodat er ...............................................................boter en karnemelk ontstond.
Blokstoel - ........................................ - Krukje met 3 poten voor het melken.
Erpelput - ........................................ - De hoop waar de aardappelen na het rooien op het veurende werden gestort en met riet/ stro en grond ...............................................................werd afgedekt en in de nawinter of in het vroege voorjaar werden verwerkt voor de handel.

Bron: Leendert Fremouw