De Cadzandsche boerenkeuken omstreeks 200 jaar geleden

Bij het binnentreden trok allereerst de aandacht de wijde langwerpig vierkante open haard. Een liggende ijzeren voetplaat, blank geschuurd, rustte los op een gemetselde fundeering. Zij werd tegen den achterwand van den haard aangeschoven en bevatte van achter een vierkante opening, waaronder een kuil was gelaten, die dienen moest om de asch op te vangen, den zoogenaamden asch- of haardput. Deze voetplaat was somtijds zoo reusachtig groot dat er aan weerskanten in het hoekje van den haard een stoel kon worden gezet, waarop de heer des huizes en een gast plaats konden nemen.
Tegen den achterwand van den haard zag men een rechtop staande ijzeren plaat, het haardijzer geheeten, dat insgelijks netjes blank was geschuurd en met bijbelsche en andere voorstellingen was versierd, of ook wel effen blank was gelaten. Hier en daar in oude boerenwoningen treft men er thans nog bijzonder fraaie exemplaren van aan. De zijwanden van den haard waren bezet met tegeltjes, leitjes gelijk men ze noemde, van effenbruine of bruingemar-merde of andere kleur, of ook wel met paarsche bijbelsche voorstellingen beschilderd.
Boven den aschput stond bij velen een zoogenaamde brander, waarschijnlijk een toestel van ijzer, waarop de turf en het brandhout werd gelegd. Aan een ijzeren bout, boven den haardput loopende en in de zijmuren van den haard ingemetseld, hing midden voor het haardijzer een ijzeren schakelketting of een ijzeren hangel, aan welken men den waterketel of den kookpot kon ophangen. Zij zijn nog heden ten dage in vele bakkeeten te vinden, doch de hangels beginnen zeldzaam te worden. Meestal ziet men er een jaartal op ingegroefd en de beginletters van de namen van den baas en de vrouw, in de hangels wel te verstaan. Men zegt dat zij veeltijds huwelijksgeschenken zijn geweest. Omdat de gaten, waarin men den ketelhaak aanbracht, gewoonlijk den vorm hadden van een sleutelgat heetten zij ook wel sleutelhangels.
In verscheidene boerenkeukens van die dagen was aan een van de zijwanden van den haard een ronde staaf van ijzer te zien, stevig door houvasten in den muur bevestigd, waaraan een treeft vast was gemaakt, die op en neer kon worden geschoven en van een scharnier was voorzien zoodanig dat men de treeft naar believen over het vuur heen of van het vuur afdraaien kon. Op de treeft kon men een stoofpan of ander kook- en braadgerei plaatsen. Rondom den haard stond veelal een ijzeren tuintje, ommeloop genoemd. Terzijde van den haard hingen, aan spijkers de koperen, ijzeren of blikken sulferbak, ter bewaring dienende van de van hennep-stroo vervaardigde sulfers of zwavelstokken, welke door Belgische leurders op de hofsteden in groote ronde schijven werden rondgevent, gelijk de ouderen onder ons, een vijftig a veertig jaar geleden (1880 bv), nog hebben bijgewoond. Naast den óf rechtopstaanden óf liggenden sulferbak, hing een geelkoperen of blikken tuitlamp, en aan een paar halfcirkelvormige ijzeren boutjes de vuurtang, de asch- of vuurlepel en de blaaspijp om het smeulende haardvuur in lichte laaie te blazen, alle drie almede van helder blank geschuurd ijzer. In plaats van de blaaspijp zag men daar bij sommigen een met leder overtrokken houten blaasbalgje hangen, met geel-koperen sierplaatjes getooid en langs den rand met koperen nageltjes beslagen. Verder hing daar ook wel een koperen schuimspaantje en dergelijke.

Boven den haard bevond zich de kolossale schoorsteen of schouwe. Hij liep aan de vóórzijde schuins op, ofschoon deze soms ook wel loodrecht was opgetrokken, evenals de zijkanten. Het geheel rustte op den zwaren schouwbalk. Onder aan den schoorsteen was de schouwmantel aangebracht, met een boord beneden: de zoogenaamde schouwvooie.
Op de schouwvooie stonden groote schotels opgeschikt, van aardewerk of geleierd, en tusschen deze vooischotels in zag men kommen staan en trekpotten, theekopjes met theeschoteltjes van porcelein, geleierd of aardewerk. Onder de vooie hing een smal gordijntje van katoen, lijnwaad of saai. Dit noemde men het schouwkleed of schouwrabat.

De in den regel op het zuiden uitziende voorgevel bevatte twee vensters of ramen, in den zijgevel bevonden zich (doch niet overal) een paar hoekramen. Vóór de ramen hingen alleen ondergordijntjes van wit neteldoek, soms van gebloemd katoen, dat insgelijks wit zal zijn geweest. Bovengordijnen waren niet in gebruik. In enkele boerenkeukens kon alleen het onderste gedeelte van het raam met luiken of blinden worden afgesloten. Oudtijds toen men nog overal kruiskozijnen in de ramen plaatste, was deze laatste wijze van afsluiting, gelijk bekend is, de algemeene regel, wij kunnen het nog zien op de stukken van onze oude binnenhuisschilders.

De lange achtermuur van de keuken was betimmerd met een houten schutsel, zooals wij dat heden ten dage nog overal kunnen aanschouwen (1935 bv). In het schutsel bevonden zich, gelijk nog, twee bedsteden en tusschen die beide in trof men de spinde aan, een met een blinde deur van boven tot beneden dichtgesloten kast. De glazen kastjes van tegenwoordig kwamen niet voor. Vóór de bedsteden waren geen deuren te zien maar gordijnen van groen of blauw saai, of wel van wit, bont of gebloemd katoen. Boven het groote gordijn hing een kleiner of zoogenaamd rabat. Hier en daar, doch zelden, liepen boven de bedsteden boorden, waarop schotels en borden te pronk stonden.

De wandversiering was evenals tegenwoordig zeer sober. Vóór de schouw zag men bij sommigen schilderijen hangen, bijbelsche en andere voorstellingen vertoonende, en zulke schilderijen hingen hier en daar ook aan het schutsel of tegen de muren. Bij anderen hing vóór de schouw een rekje, dat schotels en borden bevatte, elders waren het schutsel of de muren met zulke schotels opgetooid.

Van het huisraad noem ik in de eerste plaatst de tafels. Niet zelden stonden er in de reusachtige keukens twee stuks. Zij waren gewoonlijk van grenen of vurenhout — en vierkant, zeldzamer rond — in een paar inventarissen van onder Cadzand nagelaten boeren-boedels van 1670 en 1682 worden ook achtkantige vermeld. Het waren uittrektafels, „toeslaande tafels" of „hangoortafels." Omtrent de twee laatstgenoemde weet ik geen nader bescheid te geven. Van katoenen tafelkleeden wordt een enkele maal gesproken, van een tafelkleed van toile cirée of „zeiltje" vond ik gewag gemaakt in een Schoondijkschen inventaris van 1809, in de achttiende eeuwsche inventarissen, die mij onder de oogen kwamen, heb ik van „zeiltjes" geen spoor ontdekt. Behalve de gewone tafels kwamen in de keukens ook aparte „theetafeltjes" voor.
De stoelen, tot acht a dertien stuks in de keukens aanwezig, zullen denkelijk den vorm hebben gehad van de tegenwoordig vrijwel overal afgeschafte kopstoelen.

Kasten ontbraken natuurlijk nergens. Men zag er van allerlei soort. Hier een boenhouten kasse, daar een blauwgeverfde grenenhouten kasse, daar een bruine kasse met vier deuren, daar een „pijzel" of kasse met vier deuren, elders een eikenhouten kasse met twee deuren. Kabinetten trof men wel aan maar niet zoo veelvuldig als kassen.
Nog zeldzamer waren „spiegelkassen" met vier deuren, en eveneens waren uiterst zeldzaam „schappraatjes" d.i. kleine kastjes, waarin brood en andere eetwaren werden opgeborgen. Daarentegen bezaten de meesten een tafelkastje, van laden voorzien, gewoonlijk „cammandetje" genoemd, een verbastering van het Fransche woord commode.

Linnenpersen waren almede zelden in de keukens aanwezig. Binnen in bewaarde men „rommeling." Soms stonden er in de gang of in de „kamer".

De lessenaars hadden dezelfde bestemming als in onzen tijd de bureau's. De baas bewaarde er zijn administratieve papieren in, zijn aanteekenboek van loonen, geleverde granen, betaalde pachten enz., zijn huwelijkscontract, beter gezegd zijn huwelijkscontracten in het meervoud, want de boerenlieden trouwden en hertrouwden tot de dood er een einde aan maakte, zijn boedelpapieren enz.
Over het algemeen ontvangt men, om dit in het voorbijgaan op te merken, bij de lezing van achttiende eeuwsche inventarissen den indruk, dat het voorgeslacht op het stuk van boekhouding de nakomelingschap aanmerkelijk te boven ging. En het zou mij niet moeilijk vallen met voldingende bewijzen aan te toonen, dat menig landman uit de achttiende eeuw of zelfs nog uit de eerste helft van de negentiende eeuw in algemeene geestesontwikkeling de nazaten verre overtrof. Wat te opmerkelijker is omdat in de jaren 1700 het onderwijs (en welk een gebrekkig onderwijs bij het hedendaagsche vergeleken! (1935 bv)) alleen gedurende de wintermaanden werd gegeven op onze dorpen.
Doch ik keer terug tot de lessenaars. Zij kwamen veelvuldig voor, gelijk ik reeds zeide, maar in de keuken ontmoette men ze slechts bij uitzondering. Hun gewone plaats was in de kamer.

De klok heette in de boedelbeschrijvingen gemeenlijk het „horloge", de naam, die men er thans nog in Belgisch Vlaanderen voor pleegt te gebruiken. Een „slaghorloge", of „huisslaghorloge" bezat nagenoeg elke keuken. Zij hing aan den muur, een „staand horloge" was een groote zeldzaamheid.

Spiegels, allerwege in de keukens voorhanden, zullen tusschen de voorramen tegen de penanten hebben gehangen. Wanneer er van hun lijsten wordt gesproken, is het altoos een zwarte lijst.

Ledikanten waren weinig in gebruik en die er waren stonden in de kamers. Hier en daar trof men in de keuken een kinderledikantje aan.

Even weinig wordt er van barometers gerept. In 1767 hing er een in de keuken van een boerenhofstede onder Cadzand, in 1756 een in de kamer van een Zuidzandsche hofstede. Van weerglazen vond ik nergens melding gemaakt, hoewel er zelfs in onzen tijd nog exemplaren bij onze landlieden van zijn te vinden.

Doofpotten, in de keukens veelal aanwezig, waren van koper, ijzer of steen. Zij zullen naar alle gedachten hun plaats hebben gehad op de voetplaat van den haard of dichtbij den haard hebben gestaan. De steenen doofpotten, nu zeer zeldzaam maar niettemin in eenige weinige oude huishoudens tot op heden toe bewaard gebleven, werden van boven toegedekt met een „plovieze."

Aan het schutsel hing schier overal een houten lepelrek of lepelbord, soms zelfs twee ja drie stuks. Elk kon twaalf tinnen lepels bevatten, lange of ronde. Vorken waren omstreeks 1730—1770 nog bijna niet in gebruik, de boedelbeschrijvingen van die jaren maken er althans zoo goed als geen gewag van. Bij Robert Boidin onder Breskens hingen bij de 35 tinnen lepels van de drie lepelborden nog drie tinnen vorken, bij Pieter Herny onder St Anna ter Muiden waren in 1726 zes stalen, bij Johannes Sohier op de Torenhofstede onder Groede in 1733 een half dozijn ijzeren vorken — alle ongetwijfeld zeldzaamheden in hun tijd. Bij Herny hing toen ook in de keuken een borden- of schotelrek.

Hier en daar trof men in de keuken nog een koperen beddepan aan. Deze zullen wel tegen het schutsel naast de bedstede hebben gehangen.

Boven schreef ik dat de wandversiering uitermate sober was. Merkwaardig was het dat aan het schutsel zooveel wapentuig ophing, niet zoozeer tot wandversiering als wel om zich bij nachtelijke roofpartijen te kunnen verweren. Men vindt genoemd pistolen, snaphanen (geweren), karabijnen, houwdegens, degens, hartsvangers, pieken.

Niet minder opmerkelijk was het aanzienlijk aantal boeken, destijds in de keuken van menige hofstede aanwezig. Naast het Boek der Boeken ontmoette men er verscheidene geschriften van godsdienstig-stichtelijken inhoud, Brakel's Redelijke Godsdienst, Smytegelt's preeken over den Catechismus enz., maar tevens geschiedkundige werken. Op een hofstede onder Cadzand stonden in 1733 op twee boorden nevens de keukendeur een Fransche foliantbijbel, Emmanuel van Meteren's Nederlandsche Historiën, het Martelaarsboek en nog vijf-en-veertig „andere diverse groote en kleine boeken"; bij Jean Francois Yolent op de hofstede, thans bewoond door zijn nazaat Johannes Risseeuw-Provoost aan den Kruisweg onder Schoondijke, vond men omstreeks 1730 een Franschen foliantbijbel, drie boeken in folio en nog omtrent dertig boeken zoo in het Hollandsen als Fransen; bij Johannes Sohier op de Torenhofstede onder Groede in 1733 een kwarto bijbel in de keuken en bovendien nog in de kamer een foliobijbel, twee foliodeelen van Willem Perkins Vermaarde Godgeleerdheid, twaalf boeken in kwarto, vijftig boeken in octavo, met nog eenige kleinere vlugschriften.

Wendden zich de blikken van den bezoeker van den met steenen ploviezen gedekten vloer omhoog naar den zolder, dan zag hij daar op de latten het stoffelijk voedsel liggen, de hammen en bakens van de varkensslacht, terwijl een ander deel daarvan in den wijden schoorsteen hing te rooken.

Wie de gordijnen wegschoof van de bedsteden ontwaarde er hetzelfde beddegoed als heden ten dage: pluimbedden, kussens, hoofdpeluwen, lakens en dekens.
Op de kasten echter en de kabinetten aanschouwde hij een bont allerlei. Hier stonden op het kabinet een of meer strijkijzers met hun bijbehoorende rekjes, elders op een kast of kastje: geleierde schotels, een paar kommen of een geleierd stel van vijven, weer elders op de etensspinde een koffiemolen en een lantaren, of een braadpan.
In de kassen en kabinetten lagen opgeborgen: tafeldoeken en servetten (deze laatste in grooten getale), fluwijnen (d.i. kussensloopen), handdoeken, lijnwaden schorten, mans- en vrouwenkleeren, ellegoed, zaaikleeden, goud- en zilverwerk enz.
De inhoud van de spinde's gaf een bont allegaartje te zien. Zij bevatten, om maar het meest voorkomende te noemen, tinnen trekpotten, papkommen en kroezen van tin, koperen vijzels om de notemuskaten en kruidnagels fijn te stampen, tinnen lepels, kommen, slaschotels, koperen koffieketels, ijzeren en aarden potten, teelen, koekijzers, schotels en tafelborden van tin, kandelaars en tabakscomfoortjes van koper, broederpannen, koffiemolens, tinnen zoutvaten, theebussen en worsthoorns, theeketeltjes en koffiedoosjes van blik, trachters, broodschotels, lantarens, mosterdpotten en inktpotten van tin, strijkijzers, peperbussen, geleierde of tinnen bierkannen, koperen raspen en stoofpannen, wijnroemers enz.

De lezer zal moeten bekennen dat het er in de keukens of wintervertrekken van den toenmaligen boerenstand hier te lande eenvoudig, uitermate eenvoudig uitzag. Hij verlieze echter niet uit het oog dat de „kamer" het pronkvertrek was. Daar stond het fraaiste meubilair opgesteld, daar was in de kasten en kabinetten een 'Schat opgeborgen' van kanten mutsen, van gouden en zilveren sieraden, van fijn tafellinnen, dat menigeen van ons lateren, op dit stuk althans aan minder weelde gewend, een uitroep van verwondering zou hebben ontlokt telkens wanneer men voor onze oningewijde blikken die heiligdommen ontsloten had.

Bron: Dr J. de Hullu.