BELEVENISSEN TIJDENS DE TWEEDE WERELDOORLOGIngaande 29 augustus 1939 werd de algemene mobilisatie afgekondigd.Jan Hendrik Smit (1906-1982) is gehuwd met Anna Elisabeth van Eck (1918-2013). Hij wordt op 33-jarige leeftijd ingedeeld bij het 40e Regiment Infanterie, 2e Batajon, 3e compagnie, als fiets-ordonnans. Zijn standplaats is Cadzand, Zeeuws-Vlaanderen. De indrukwekkende ervaringen van de 3e compagnie in de periode mei-juli 1940 heeft Jan beschreven in zijn boek: ‘Belevenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog‘. In 2019 heeft zijn achterkleinzoon, Juri Ferri, de film ‘Meidagen’ geschreven en geregisseerd, gebaseerd op het Cadzandse gedeelte van het dagboek. Met dank aan de familie Smit voor toestemming tot publicatie op cadzandgeschiedenis.nl. CADZAND Augustus 1939. Op het westelijk gedeelte, en daarvan het uiterste puntje van Zeeuws-Vlaanderen, daar waar de Westerschelde in stille deining de duinen bespoelt, ligt het dorpje Cadzand. Het is een dorpje dat vanaf de duinen gezien, daar ligt neergeworpen als wat huisjes van een blokkendoos, kriskras door elkaar, met in het midden de hoge stevige toren die boven al het andere uitsteekt. Het ligt op ongeveer een half uur gaans van de duinen, weggedoken tussen groen van bomen en ver uitstrekkende landerijen. Het wacht daar rustig en stil, zich veilig wetend door de hoge duinenrijen die als een wakende, beschermende gordel in een kleine bocht, dit geheel omsluit. Nog iets meer zuidwestelijk van deze duinen ligt het haventje met wat kleine vissersscheepjes en ook wat huisjes er omheen. Niet te vergeten de grote loods met reddingsboot, van de Zuid-Hollandse Reddings Maatschappij en het ruime huis van havenmeester Cees van den Heuvel. Dit wordt als Cadzandhaven aangeduid. Aan de andere kant van dit haventje, nog meer zuidwestelijker ligt het Zwin, een grote wijde delta, geheel verzand. Voor enige duizenden jaren stroomde hier een brede rivier landwaarts. Hier heeft de zee, met haar noordwester stormen, haar werk grondig verricht. In plaats van een prachtige mooie invaart, die bij noodweer dienst zou kunnen doen als veilig toevluchtsoord, is dit nu alles veranderd in een troosteloze zandvlakte. En als, om toch vooral te laten zien, dat het zand nog niet geheel en al heeft overwonnen, stroomt bij laag water een smal stroompje, gemakkelijk te doorwaden, in zee uit. Bij vloed en stormweer wordt deze zandvlakte herschapen in een kokende, ziedende massa. Het lijkt wel, dat wat van de duinen op Walcheren langzaam maar zeker wordt afgeknabbeld, hier in al zijn nonchalance wordt neergesmeten. Er wordt hier een eeuwige strijd gestreden. Winst en verlies! Het is in deze rustige, idyllische omgeving, dat het 40e Regiment Infanterie is gelegerd. Daarvan is het tweede bataljon, als mobilisatiebestemming, met de kustverdediging van Zeeuws-Vlaanderen belast. Deze Verdedigingslijn van het bataljon, strekt zich uit van ’t Zwin bij Cadzand tot restaurant Maloni, een kuststrook ter lengte van ca. 10 km. De derde compagnie heeft in samenwerking met de zware mitrailleurcompagnie, als hun aandeel in dit verdedigingssysteem, het gedeelte vanaf het haventje tot aan het café van Boone. Kustverdediging! Dit woord bestaat alleen om in onze neutraliteitspolitiek te gebruiken; immers, het oorlogsgevaar komt uit een geheel andere zone! Daarom ook, dat het 40e. als oudste lichting, in het verdedigingssysteem, maar een ondergeschikte rol speelt. Het moet er zijn. Goed, dan ook maar de oudste lichtingen daarvoor gebruikt, alhoewel naderhand deze uitmonding van de Schelde een punt van het allergrootste belang bleek te zijn. Maar nu? De mitrailleurnesten en stellingen waren allen ingesteld op een aanval vanuit de Noordzee of de Schelde. Hoewel het natuurlijk onzin is, hadden alle verdedigingen beter op een aanval vanuit het westen kunnen zijn ingesteld. Invasie? In 1944 ja, maar toen waren de rollen ook geheel omgekeerd. De Duitse legerleiding had wel goed gezien, om dit gedeelte tot één betonnen blok om te bouwen als een onneembare vesting. Goed gezien? Achteraf bekeken nee! Ze zijn er verjaagd, precies zoals de jongens van ‘40 zijn gegaan, de vijand in de rug. Met dit verschil echter, dat er in 1940 nog één uitweg naar het zuiden was; in 1944 als enige uitweg, de Westerschelde in. KNOKKE Vrijdag 10 mei 1940, 03.30 uur. Het is een stille, rustige nacht. De zee en wind zingen hun lied. In zachte ruisende melodieën spoelen de golven op het strand, als het ruisen van de bladeren der populieren, die als door een zachte wind worden heen en weer bewogen. De gehele natuur ademt rust en vertrouwen. Ook in de duinhuisjes heerst rust. Alle bewoners slapen, totdat... het zachte ruisen van de branding, als ondersteund door een groot orkest met zware instrumenten, deze toon steeds dieper en dieper wordt. Het geluid wordt steeds duidelijker. Hoog boven de wolken komen zes grote vogels gevlogen. Wanneer zij even uit een wolk komen, dringt het geluid van hun zingende motoren heel duidelijk tot de aarde door. Alles ademt rust en vertrouwen, of ...? Is er iets veranderd? Boven het Land van Cadzand gekomen, schijnt het geluid van de motoren even hun intensiteit verloren te hebben, of hebben de violen van het orkest hun geluiddempers opgezet? Er is iets geheimzinnigs in de lucht. De regelmatige vlucht van de vogels is gebroken en langzaam, met afgezette motoren, komen zij al lager en lager. Steeds dichter naderen zij de aarde; zouden ze zich gereed maken om op het strand of landerijen te landen? Alles is hetzelfde, zoals het steeds geweest is, of zou er iets veranderd zijn? Ja, er is iets veranderd! Ook al is mens en dier en ook de natuur zich van geen gevaar bewust, hoog boven op het hoogste topje van het duin, waar de stormbal hangt te bengelen aan zijn mast, is leven gekomen. De marinepost heeft half doezelend toch ook wel verschil gehoord in alle geluiden om hem heen. Het geluid was steeds meer aangezwollen om dan, wanneer het zijn hoogtepunt bereikt had, weer langzaamaan minder te worden. Hij had er geen aandacht aan geschonken. Er was geen verandering in zijn houding gekomen. Nu echter pakt hij zijn kijker en stelt hem in, hoog in de lucht, landinwaarts. Dan ziet en... denkt hij er het zijne van! Nog lager komen de vliegtuigen; dan een duikvlucht, een fluitend geluid van hoog naar laag, daarna een donderende explosie. Enige seconden later hetzelfde spelletje, maar nu drie of vier harde slagen, die de aarde onder zijn voeten doet trillen, Grove rimpels trekken zijn voorhoofd samen en een ernstige uitdrukking komt in zijn doodsbleek gelaat. Nu... weet hij! (Doel van de Duitse agressie was het vliegveld Knokke, dat vroeg in de ochtend een eerste maal aangevallen werd door een Heinkel 111H-3 9 ( Luftflotte 2, KG54) die eerst de vliegtuigloods beschoot, daarna de Maxim-mitrailleurs van de 3 e Cie Luchtvaarthulptroepen in de Nieuwe Hazegraspolderdijk nabij de hangar onder vuur nam, om vervolgens tijdens een tweede vlucht over het terrein enkele splinter- en brandbommen af te werpen.) In het huis van Boone, naast diens café en winkeltje (foto links) aan de voet van het duin, bij het hotel café Badhuis (foto rechts), zijn de mannen van de derde sectie, op deze ongewone wijze uit hun slaap gewekt. Het is intussen licht geworden en wanneer de jongens nog slaapdronken zich voor de ramen verdringen om toch maar iets van hetgeen voor hen gebeurt te kunnen waarnemen, volgen weer de bekende fluittonen en daarna de ontploffingen. Even is het stil onder hen, maar dan dringt ook de werkelijkheid ten volle tot hen door. Dit betekent oorlog! Oorlog! Hoe dikwijls is al dit woord, als iets onheilspellends, wetend dat het komen moest, door hen besproken; en nu... is het werkelijkheid geworden! Jongens... Och, kijk eens zo'n vuur!’ zegt Kees Terpstra, die het eerst bij zijn positieven is. ‘Die is raak!’ Een enorme vuurzuil stijgt in de verte op. ‘Ja, mannen, dat is het vliegveld Knokke dat een beurt krijgt, niet?’, zegt korporaal Van Putten, terwijl hij zich nog eens goed in de ogen wrijft, als om te onderzoeken of het droom is of werkelijkheid. Even komt in aller gedachten de stille hoop, dat deze aanval alleen op Belgisch grondgebied is bedoeld, doch deze hoop wordt meteen de bodem ingeslagen. ‘Neen, als België aangevallen wordt, zijn wij er zeker bij betrokken’, merkt de ‘Lange’ van de sectie, op. ‘Nederland is solidair met België, dus...’ doch verder weet hij niets te zeggen. Er is niets te zeggen, immers ze staan nu voor een voldongen feit! De aanval is afgelopen. Alles bij elkaar heeft het misschien twee minuten geduurd. De vliegtuigen zijn weer snel verdwenen; een chaos van vuur en vlammen achterlatend, zonder dat maar één schot tot afweer is gelost. Wat is er veel veranderd in die korte tijd! Even nog staan de jongens stil voor de ramen. De werkelijkheid dringt als een onweerstaanbare macht tot hun hersens door. Het oude, goede leventje is voorbij! Dit ontwaken, deze laatste minuten hebben het oude afgesloten; een nieuwe onbekende toekomst wacht. Aan de zenuwslopende laatste maanden is met dit gebeuren ook meteen een einde gekomen. Dan rukken zij zich los uit hun korte overpeinzingen. Het wordt een ren naar beneden. Het radiotoestel wordt ingeschakeld. Om het toestel staat de gehele sectie en met spanning wordt gewacht op de dingen die komen zullen. Dan wordt voor hen, die nog in stilte gehoopt hadden dat deze aanval niet op Nederland was gericht, de illusie meteen de bodem ingeslagen. De sonore, ernstige stem van de omroeper komt eerst zacht en vaag, dan steeds duidelijker door. ‘Parachutisten hier geland, parachutisten daar geland. Aanvallen op de vliegvelden Soesterberg en Waalhaven.’ Zo gaat het door. Het zijn berichten, die voor zichzelf spreken. Daarna het ‘Wilhelmus’. Nog nooit heeft ons volkslied zulk een indruk gemaakt op deze mannen, als nu. Hier en daar wordt een traan teruggedrongen. Hoe dikwijls hebben zij dit lied al niet gehoord; dan betekende het: ‘Stram in de houding, zonder één vin te verroeren’. Nu is het anders geworden! De woorden hebben een diepere betekenis gekregen. De melodie brengt de harten in beroering. Als het uit is, staat op menig gelaat, dat eerst een zekere angst en spanning uitdrukte, nu een blik van vastberadenheid te lezen. Goed! Het vaderland roept hen en... met God, zij zullen zich geven. VOORBEREIDINGEN Na dat ogenblik van ontroering en stilte, is er weer leven gekomen. De jongens wassen zich vlug; dan thee halen en ontbijten. In stilte wordt menig gebed opgezonden, ook voor vrouw en kinderen, die zij thuis hebben moeten achterlaten. Dan ontlasten zich de gespannen zenuwen door onderlinge gesprekken. Het mooie hiervan is, dat, waar anders hemelsbrede verschillen bestaan, deze nu als bij donderslag zijn weggevaagd. Ze zijn het er allen over eens, dat het een rotstreek is. Nog enige dagen geleden was op de vraag van onze regering aan Duitsland, om onze neutraliteit niet te schenden, nadrukkelijk verklaard dat zij er niet aan dachten ons landje binnen te vallen. En nu...? De radio gaar door zijn onheilsberichten de ether in te zenden. Och, het raakt de jongens niet meer. Er is zoiets gekomen als stille berusting. Dan worden ze in hun gesprekken en gedachten gestoord. Een klap van de buitendeur, een vlugge voetstap door de gang en het volgende moment staat hun commandant luitenant Derksen in het midden. Meteen klinkt het commando uit vele monden: ‘In orde, sta!’ Doch voor de jongens gelegenheid krijgen aan het bevel te voldoen, zegt de luitenant: ‘Ga je gang maar’, en in één adem door: ‘Eet smakelijk mannen.’ ‘Jullie hebt zeker het nieuws al gehoord, dus behoef ik dat niet meer te vertellen. Alleen zou ik er dit nog aan willen toevoegen, wij zijn, 's kijken... nu zo ongeveer een maand of tien bij elkaar en weten dus wel wat we aan elkaar hebben. Ik eis van jullie onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Ik wil niet gaan dreigen met straf, met oorlogswetten, indien dit niet mocht gebeuren. Komt er een commando, dan moet, luister goed, dan móet dit opgevolgd worden, zo goed dit naar omstandigheden redelijkerwijs mogelijk is. Verder zullen jullie mij leren kennen als een tr... neen, laat ik verder liever niets zeggen, de tijd zal ‘t leren, wat we aan elkaar hebben. En nu... uitrusting: koppel, bajonet en geweer; voor de mitrailleurgroepen mitrailleur en trommels medenemen, ook etensketels; wij gaan de stellingen bezetten! Voor zover ze nog niet klaar zijn, zo snel mogelijk afmaken. Eten wordt daar gebracht. Over vijf minuten aantreden,’ voegde hij eraan toe. Dat geeft een drukte van jewelste. Hen geloop en gedraaf. Hen ieder wil, voor zover de tijd het toelaat, nog zoveel mogelijk orde in zijn zaken stellen. Het is wel kunst- en vliegwerk, maar vijf minuten later staan zij allen, de gehele sectie, aangetreden. De groepscommandanten worden nog eens apart ingelicht en dan gaat het de duinen in. Op de plaatsen van bestemming aangekomen worden eerst de mitrailleurs opgesteld (foto: Lewis M20 mitrailleur) en ook de geweergroepen nemen hun plaatsen in. Dan volgen nog weer nadere consignes betreffende eventuele landingen van vijandelijke eenheden, vliegtuigen en parachutisten. Als alles en allen hun plaats nu weten worden de stellingen, voor zover nog niet geheel klaar, afgemaakt. De gereedschappen worden weer voor de dag gehaald, wallen versterkt en gecamoufleerd. Hoe anders wordt nu gewerkt. De dagen daarvoor was het zaak zo hard mogelijk te werken, toch niets te doen en het voornaamste, niet moe te worden. Nu zijn de rollen omgekeerd. Door allen, niet een uitgezonderd, wordt de ernst van de toestand begrepen. In een uur worden nu meer zweetdruppels gelaten als daarvóór in een hele maand. Ook de onderlinge kritiek blijft achterwege. Eensgezind hollen en draven ze de hele dag door en gunnen zich maar even tijd om te eten. Deze ochtend verloopt echter niet, zonder met de vijand kennis te hebben gemaakt. Midden in hun werkzaamheden worden de jongens gestoord door motorgeronk, hetwelk eerst vaag, dan steeds duidelijker boven het geruis van de zee, tot hen doordringt. Direct wordt het werken gestaakt. Ieder neemt de plaats in, die hem door de groepscommandant is toegewezen. Toen de vliegtuigen de eerste keer overvlogen op misschien wel duizend meter hoogte, hebben de jongens hun hoofden met de gezichten in het zand verborgen. Hun is geleerd, dat vooral blote lichaamsdelen duidelijk vanuit de lucht zichtbaar zijn, maar nu, nu zij weten dat hun opstellingen de vijandelijke vliegers bekend zijn, behoeven zij zich niet meer zo angstvallig schuil te houden. Nu gaat het bal worden! DE EERSTE AANVAL De vliegtuigen, drie in getal, van middelgroot type, zijn tot een hoogte van ongeveer driehonderd meter genaderd, tot nu toe echter zonder een schot te lossen. Wanneer zij zijn gepasseerd, begint de zware mitrailleur te paffen. Hij geeft drie korte vuurstoten, die geen doel treffen; allen afzwaaiers. Het is duidelijk te horen. De hoge fluittoon wordt steeds lager en gaat over in sissen, zonder dat het geluid onderbroken wordt; maar ook meteen hebben de vliegtuigen een grote bocht gemaakt en in duikvlucht komen zij nu recht op hun doel af. Dit is zo beangstigend, dat allen, tenminste bijna allen, zo goed mogelijk dekking zoeken achter hun veilige, meters dikke zandweringen. Het volgende moment knettert het aan alle kanten. Twee mitrailleurs, een lichte en een zware, hebben weer het vuur geopend; ook vanuit de vliegtuigen wordt hevig geschoten. Dit klinkt, alsof handen vol grind op een gegolfd ijzeren plaat worden gesmeten. Het grote orkest is weer zijn symfonie des doods begonnen. Als eerste partijen pauken en trommels, die het hoofdthema vormen, terwijl het ruisen van de zee, als de zoetklinkende tonen van de eerste violen, er tussendoor klinkt. Bij de meeste jongens is nu ineens de angst geweken. Wanneer de vliegtuigen optrekkend weer hun cirkel maken om nogmaals de aanval te herhalen, is de hele stelling gereed om ze ‘feestelijk’ te ontvangen. Onnodige munitie wordt niet meer verschoten maar wanneer de vliegtuigen weer duiken, breekt aan alle kanten een kabaal los; zelfs de geweerschutters wagen een kansje met dit gevolg, dat de vliegtuigen na hun laatste aanval niet meer terugkeren; blijkbaar is hun de grond onder de voeten te heet geworden. Even een spannend wachten, of ze soms van plan zijn van gedachten te veranderen, maar als dit niet gebeurt, hijsen zich aan alle kanten figuren op uit de stellingen. De een roept de ander toe, hoe het is. Dan blijkt, dat allen er zonder kleerscheuren zijn afgekomen. De armen worden eens breed uitgestrekt en ruim ademgehaald. Een villa, die op een twintig meter afstand staat, is wel geraakt. Aan de voorzijde zit het dak vol kogelgaten en verscheidene dakpannen hebben het moeten ontgelden. Een ogenblik is de aandacht van de jongens erop gevestigd; dan gaat de arbeid weer voort. Met vernieuwde ijver wordt gewerkt. Om twaalf uur in haast een stuk kuch opgegeten en weggespoeld met een slok uit de veldfles en dan gaat het weer door. Er wordt gewerkt, hard gewerkt. Als luitenant Derksen, die zo af en toe de zaak eens controleert, langskomt, kan hij een glimlach niet onderdrukken. Zijn dat nu dezelfde mannen van gisteren? Hij steekt zijn goedkeuring dan ook niet onder stoelen of banken, maar prijst ze openlijk voor hun werklust. Ook het afslaan van de vliegtuigaanvallen kan zijn goedkeuring wegdragen. Zo gaat het werk door. Er wordt gezwoegd en geploeterd, tot ze geen droge draad meer aan het lijf hebben. Dan verschijnt de keukenwagen, d.w.z. een boerenwagen vol met gamellen, welke aan de onderkant van het duin langs de stellingen gaat, om de jongens van het hoogstnodige te voorzien. De etensketels komen voor de dag. Het eten heeft nog nooit zo lekker gesmaakt als vandaag. Na het eten strekken allen zich languit in het duin. De opwinding en het harde werk doet zijn invloed onder hen gelden. Na een uurtje komt de luitenant. ‘Mannen verzamelen!’, is z'n commando, ‘hier allen om mij heen zitten en luister! Jullie haalt je strozak en wolletje hierheen en installeert je groepsgewijs in de duinhuisjes, zo dicht mogelijk bij je stelling. In iedere groep blijven steeds twee man op wacht, plus een man om verband te houden tussen andere groepen. Om de drie uur aflossen, zodat elk gelegenheid krijgt te slapen. De mitrailleurschutters en helpers lossen elkaar ook groepsgewijs af. De goede uitvoering van dit bevel laat ik aan de groepscommandanten onderling over. Ingerukt, mars! Enne... o ja, dat is waar ook, jij Simons, meldt je morgenochtend zeven uur bij mij in het Strandhotel, met je fiets, daar krijg je nadere consignes.’ Simons is zichtbaar in zijn nopjes met de opdracht. Van alle kanten wordt hij benijd om zijn uitzonderlijke positie. Och, zo’n ordonnans-dienstje zou hun ook best aanstaan, maar aan de andere kant gunnen zij het die ‘Lange’ toch ook weer wel. Zij hebben in de dienst elkaar leren verstaan en begrijpen, ook al was er dikwijls verschil van mening, er waren toch ook weer heel veel dingen, waarin ze het allen wel met elkaar eens waren. Ze denken vaak terug aan de gezellige avonden, doorgebracht met schaken en dammen; ook aan de streken, die werden uitgehaald. De ‘Lange’ speelde daarin meestal een belangrijke rol. Hij had dan ook al meer dan eens op het matje moeten verschijnen, met als gevolg een lichte straf, want ook superieuren wisten een goede grap te waarderen. Ook van de ‘Rooie’, zijn vriend. Het spreekwoord: ‘Uitersten ontmoeten elkaar’, is hier wel heel sterk van toepassing. Er was geen groter verschil in karakters, noch in enig ander ding te vinden, als bij deze twee. De één lang en slank van gestalte, rustig en kalm van aard. De ‘Rooie’ kwiek en beweeglijk en altijd direct met zijn antwoord gereed. En toch, door dik en dun, gezworen kameraden, zonder dat er ooit één woord van kameraadschap tussen hen is gesproken. De ‘Rooie’. Och, hij is op het ogenblik niet present, of ja, toch eigenlijk wel, maar... in de petoet! In een afgetimmerd minnetje, in de rustkamer, in één van de kleine huisjes aan het haventje zit hij, maar... niet gelaten af te wachten. Van alles wat er die dag is gebeurd, is hem niets ontgaan. Gepopeld heeft hij. Dat hij dat alles nu maar gelaten over zich heen moet laten gaan. Hoe kan het bestaan, dat ze hem hier maar rustig laten zitten! Hij loopt in de kleine ruimte op en neer, als een leeuw in zijn kooi. Hij krijgt een miserabel gevoel over zich, hier zo stil te moeten zitten, terwijl de sectie...? Verder kan hij niet denken... hij weet niets. Dan, om zes uur, wordt plotseling de deur geopend en staat de luitenant voor hem. ‘Zo,’ zegt de luitenant, ‘ben jij nog hier? Dat bevalt je zeker wel, hè, hier rustig te kunnen afwachten, terwijl je kameraden het vuur uit de schenen lopen om de zaak voor elkaar te krijgen en te zorgen, dat de vliegtuigen boven je hoofd vandaan blijven? Ja ja, je bent een mooie jongen!’ ‘Ach luit,’ komt de aarzelende stem van ‘de rooie’, ‘laat me er alstublieft uit, ik kan het hier niet langer uithouden! Zet me maar achter een mitrailleur voor mijn part,’ klinkt het dan moedig; ‘al is het dag en nacht, u zult geen kind an me hebbe. En... is alles nog goed in de derde?’ Dan komt er een glimlach over het gezicht van de luitenant. Hij weet wel, dat het niet de eerste keer zou zijn, dat de meest onhandelbare in de gewone dienst, als de nood aan de man kwam, juist de meest geschikste soldaat bleek te zijn. ‘Ik zal beginnen, omdat ik weet, dat je daar het meest nieuwsgierig naar bent, je laatste vraag te beantwoorden. Met de jongens van de derde en allemaal is het o.k. Tevreden?’ Het gelaat van de ‘Rooie’ ontspant zich en een diepe zucht van verlichting komt uit zijn borst. ‘En,’ vervolgt de luitenant, ‘ik kom zojuist van je compagniescommandant met de order, dat je je met spoed bij je sectiecommandant moet melden. En nu, afmars!’ De ‘Rooie’ weet niet hoe hij zijn dankbaarheid moet uiten, zo gelukkig is hij. Enige stamelende woorden komen over zijn lippen, doch de luitenant wil van geen dank weten. Als in een vlucht verlaat hij dan zijn hok. Nauwelijks twee minuten verder meldt hij zich bij zijn sectiecommandant. Door de jongens wordt hij met gejuich begroet. Meteen biedt hij aan, de hele nacht achter de mitrailleur te blijven en hij zegt er achteraan: ‘Als je me slapend vindt, mag je me kop d’r afsnijde’, een belofte, die trouw wordt volbracht. Een paar jongens beginnen te zingen van: ‘De rooie ging naar zee, daar dook ‘ie koppie onder, z'n moeder riep ‘o wee’, waar blijft die rooie...?, rooie, rooie, rooie hondjesdief!’ Dan wordt het een gehol en gedraaf om strozakken, wolletjes en de meest hoognodige levensbehoeften te halen. Ook de ‘Rooie’ doet mee en is, met recht, ‘losgelaten’. Als alles is geregeld en ieder een plaatsje heeft gevonden, keert de rust terug. Weliswaar is de ruimte in hun nieuwe verblijfplaats niet zo groot als in het huis van Boone. Dit mag echter niet hinderen, volgens allen liggen ze daar ‘gekloft‘. De tekst boven de deur van hun ‘huis’ zoals ze het noemden, er door de ‘Lange’ met krijt opgeschreven, behoeft geen dienst meer te doen: ‘Hij, die als burger hier naar binnen druppelt, wordt er één, twee, drie, weer uit geknuppeld.’ Met een paar vegen van de mouw, is deze waarschuwing opgeheven.‘ Jao, và sèf,‘ zou de Cadzantenaar zeggen. Wanneer de laatste jongens dit huis verlaten, worden ze door juffrouw Boone aangeroepen nog even binnen te komen. In het café is de burgemeester van Cadzand, Cees le Nobel. Daar komen tongen nog eens los. Alle gebeurtenissen van die dag worden nog eens in den brede besproken. Besloten wordt met een rondje van de burgemeester, niet alleen voor ons, die aanwezig zijn, maar voor de hele sectie; een glas bier met een grote sigaar. Als het sluitingstijd is, gaan de jongens weer naar de stellingen, bepakt en beladen met de goede gaven van deze, voor onze jongens, zeer sympathieke burgemeester, welke dankbaar worden aanvaard. Zo ongemerkt is het tijd de strozakken op te zoeken. Voor de meesten is de tijd van slapen maar kort; om de drie uur aflossen. Nog een poosje wordt er nagepraat, dan zwijgen de stemmen. Hier en daar klinkt in de stellingen nog gefluister, doch dit wordt overstemd door het ruisende lied van de zee. Het water heeft bijna z’n hoogste punt bereikt. Het bulderen van de branding is heel dichtbij. De aanlopen van de golfjes worden al korter en korter. Op verschillende plaatsen heeft het water de voet van het duin bereikt, maar dan is het toppunt van zijn glorie bereikt. Half doezelend dringen al deze gewaarwordingen vaag tot de breinen van de jongens door. Even nog een bonte warreling van gedachten aan thuis, vader, moeder, vrouw, kinderen, hoe het daar zijn zal, vliegtuigen, schieten en dan... heeft ‘koning slaap’ hier zijn overwinning bevochten. MIJNEN De ‘Rooie’ ligt achter zijn mitrailleur. De vreugde over zijn bevrijding uit de gevangenschap is niet uit hem geweken. Voorover, op de ellebogen, met beide handen onder zijn kin, tuurt hij strak voor zich uit over de zee. De slaap heeft hier geen schijn van kans ook maar enig succes te boeken. Geen wonder: vier dagen heeft hij niets anders gedaan dan slapen en eten. Dan wordt zijn aandacht gevestigd op steeds duidelijker wordend geronk van vliegtuigen. Er is iets geheimzinnigs in het geluid van de vliegtuigen, het geluid klinkt niet aan één stuk door, maar met regelmatige, korte tussenpozen. Zoemmm... stil. Zoemmm... stil! Zo gaat het voort. Hoe hij zich ook inspant iets te onderscheiden, ondanks het heldere weer, hij kan niets zien. Ook bij de andere posten is het ongewone in het geluid opgevallen. Druk pratend, worden allerlei veronderstellingen gevormd, zonder ook maar iets definitiefs over de oorzaak te kunnen vaststellen. Het geluid is intussen aangezwollen en het kan niet anders, of het operatieterrein van de vliegtuigen ligt in hun onmiddellijke nabijheid. Ondanks dat er niets te zien is, komen alle secties, gewekt door de posten, direct in stelling. De mitrailleurs worden schietklaar gemaakt om bij een eventuele aanval ze met de nodige muziek te kunnen ontvangen. Nu is het wachten op de dingen die komen zullen. Zoemmm... stil. Zoemmm... stil! Dan, juist op zo'n ogenblik, in zo'n periode van stilte, horen allen duidelijk het geluid, als de plons van een zwaar voorwerp in het water. Zou er een vliegtuig in het water zijn gestort? Nee! Duidelijk klinkt de steeds afbrekende zoemtoon weer tot hen door. De jongens begrijpen het niet. Enfin, afwachten maar en... uitkijken. De ‘Rooie’ heeft een trommel op zijn mitrailleur gezet en na de spanning van de spanveer gecontroleerd te hebben wacht hij, met de vinger aan de trekker, geduldig af. Er is een stille hoop in hem, zijn wapen nu eens te kunnen proberen en zijn gedachten zijn, dat er geen kip door kan! Dan, zonder enig geluid van zijn nadering te hebben vernomen, laat de luitenant zich naast hem op de grond zakken. ‘Zo, jij kan het hier wel uithouden, zou ik zeggen, niet?’ zegt hij, terwijl hij vergenoegd om zich heen ziet. Het ziet er daar binnen ook wel comfortabel uit. Het is een vierkante ruimte van ongeveer twee vierkante meter, één meter hoog, aan het eind een diepe, rechthoekige trechter, waarin de mitrailleur staat opgesteld, van binnen geheel betimmerd met planken. Buiten aan, vóór-, zij- en bovenkant bedekt met meters en meiers zand. Door een nauwe ingang staat hij in verbinding met het andere gedeelte van de loopgraaf. ‘Jawel luit, ik zit hier best’, zegt de ‘Rooie’ snel. ‘Maar ik zou er een pakje sigaretten voorover hebben, als ik wist, wat er hier voor geheimzinnigs vóór ons gebeurt,’ voegt hij er aan toe. Goed vertrouwen doet hij het niet. De luitenant is zo rustig, alsof er in 't geheel niets aan de hand is. Glimlachend tovert hij een doosje sigaretten voor de dag en zegt: ‘Steek eens op man,’ en hem het doosje voorhoudend, ‘het is van je eigen sigaretten. Ik ga dat pakje van jou even gauw verdienen. De (Duitse) vliegtuigen die je hoort, zijn aan 't mijnen leggen. Ze komen zo laag mogelijk en laten ze dan vallen. Dat plonsen wat je hoort zijn de mijnen die in het water terecht komen.’ In gespannen verwachting heeft de ‘Rooie’ het betoog aangehoord. ‘Jammer, jammer,‘ zegt hij gelaten. ‘Enfin, niets aan te doen’ en beschouwt daarmee de zaak als afgedaan. De uitleg van het geval wordt verder aan alle stellingen doorgegeven. Gerustgesteld doordat de alarmtoestand weder is opgeheven, worden de slaapplaatsen weer opgezocht en is de rust weergekeerd. Het zoemen is nog niet opgehouden, maar nu zij weten wat het is, deert het de jongens niet meer. Hier en daar kraakt een strozak, door het woelen van een onrustige slaper. Verder niets dan het regelmatige ritme van de ademhaling van de slapende jongens in de duinhuisjes. Ook in de stellingen is het stil, maar geslapen wordt er niet. Boven lucht en wolken, hoog boven allen, staat de maan. De vuurtoren van Westcapelle, die even tevoren nog zijn stralen kilometers ver in het rond over het watervlak zond, als een veilig baken voor de zeeschepen, heeft zijn lichten gedoofd. De maan staat als de grootste lichtgever van de nacht, hoog aan het firmament. En ‘t is, alsof hij met een minachtende glimlach neerziet op al dat minderwaardige menselijke gedoe. (foto: Strandhotel, aangespoelde zeemijn) In de dagen die nu komen, volgen de gebeurtenissen elkaar snel op. Volgens de radioberichten is de IJsellinie doorbroken en rukken de Duitse troepen, met hun zware tanks, het binnenland in. Alle vliegvelden zijn in handen van de vijand, behalve Vlissingen. Alleen ons afweergeschut is pink in orde. Elke dag worden plm. 100 vliegtuigen naar beneden geschoten. Alleen dat is ingesteld op een moderne aanvalsoorlog. De Duitsers blijken echter over zo'n grote reserve te beschikken zodat dit op hun plannen nagenoeg geen inbreuk maken kan. De taal van de omroeper wordt steeds somberder. Ook de programma‘s zijn van een ander gehalte. De gehele dag is bijna gevuld met berichtgevingen en voor zover niet, voert ernstige muziek de boventoon. Ook de geruchten van de strijd in Rotterdam om Waalhaven, dat grotendeels door onze marine wordt verdedigd, dringt tot het schijnbaar vergeten hoekje, via de radio, in Zeeuws-Vlaanderen door. De gevechten om de Moerdijk en bij de Afsluitdijk, de ondergang van de ‘Jan van Galen’ (torpedobootjager), al deze wanhopige gevechten, ook al staan ze nu met ere vermeld in de roemruchte wapenfeiten van ons land, lieten niet na een sombere stemming onder de mannen van de derde compagnie teweeg te brengen. Daarna de vlucht van de Koningin, met de regering, waren berichten die de jongens maar niet zo ineens kunnen verwerken. ORDONNANS De volgende morgen, 11 mei, meldt dienstplichtige Simons zich om zeven uur bij luitenant Derksen in het Strandhotel (foto rechts). Daar de luitenant op zijn kamer welke hij deelt met vaandrig Houtman, nog bezig is met zijn ontbijt, moet Simons tegen wil en dank in de keuken een boterham met een kopje thee nuttigen. Daar wordt een praatje gemaakt met de eigenaar en het personeel. Na een minuut of tien hoort hij geloop op de trap en daarna treedt luitenant Derksen met de Vaandrig binnen. (Vaandrig Houtman is commandant van de 4e sectie.) Simons spring meteen in de houding en meldt zich. ‘Goede morgen,’ is de begroeting van beiden en nadat hun groet is beantwoord, wendt de luitenant dit tafereeltje van etende mensen in zich opnemend, zijn blik naar Simons en zegt: ‘Zo zo, jij kunt het hier wel uithouden, niet?’ Zich vervolgens tot de vaandrig wendend, gaat hij voort ‘mag ik u even voorstellen, mijn ordonnans Simons, die voortaan zal hebben te zorgen dat mijn orders met bekwame spoed op de plaats van bestemming worden gebracht. Kan dat?’ voegt hij er, naar de ander een oogje knippend, aan toe. Geheel onopgemerkt is deze handeling niet aan Simons voorbijgegaan. Zeer duidelijk is dit laatste gezegde als kwinkslag bedoeld. ‘Zeker luit,’ zei Jan lachend. ‘Zo, loop dan zo vlug mogelijk naar Boone en haal een pakje sigaartjes van twee kwartjes, je weet wel, Karel I-tjes, die ik altijd heb. Begrepen?’ voegt hij er ondeugend aan toe. ‘Zeker, luit’, antwoordt Simons weer en houdt meteen de hand op. ‘Hier, pak aan,’ zegt de luitenant en geeft hem een gulden. ‘Breng er meteen maar twee mee!’ Dan haast de ‘Lange’ zich weg om het gevraagde te halen. Hij treft het wel, want het zijn de laatste doosjes die Boone in voorraad heeft. Boone raadt hem aan, ook voor hem zelf wat rookgerei mee te nemen, daar hij niet veel meer heeft. En het vooreerst wel niet meer zal krijgen ook. Het is wel een hap uit zijn portemonnee, maar de laatste zeven pakjes rooktabak koopt hij toch. Naderhand blijkt wat een goede voorzorg dit is geweest. De luitenant staat onder aan het duin op de weg hem reeds op te wachten. Daar overhandigd Simons hem de beide doosjes sigaren. Daarna stappen zij op de fiets en rijden naar het compagniesbureau dat in het huis van de havenmeester is gevestigd. Waar dat huis zich bevindt spreekt vanzelf, natuurlijk bij het haventje. ‘Luister eens Simons,’ zegt de luitenant onder het rijden. ‘Wij zijn nu onder vier ogen en nu zal ik je nog eens iets zeggen. Je zult nu, doordat je haast voortdurend in mijn nabijheid bent, dingen horen, die niet voor ieders oren zijn bestemd. Dus, "horen, zien en... zwijgen" is jouw devies! Ken onvertogen woord kan voor de goede orde in de compagnie de meest onaangename gevolgen hebben, begrepen?’ ‘Jazeker, luit!’ antwoordt Simons, ‘u zult met mij geen last hebben.’ ‘Goed, afgesproken dus!’ Intussen zijn zij het bureau genaderd. Zij stappen af en met een ‘ga jij nu maar zolang naar de andere mannen van de commandogroep, maar zorg, als ik je nodig heb direct bij de hand te zijn’, stapt luitenant Derksen het bureau binnen. Het groepje wat luitenant Derksen bedoelt, heeft een zonnig plaatsje uitgekozen op het grasveldje vóór het bureau. Als Simons zich tussen hen neervlijt, blijkt uit de gesprekken dat ook zij in een niet al te beste stemming zijn. De ‘Lange’ ziet zich genoodzaakt te proberen daar wat verandering in te brengen. Zo vertelt hij van de vliegtuigaanval en ook hoe de jongens zich in de stellingen vermaken. Hij probeert dit alles met een humoristisch kleurtje te versieren. Toch ziet hij geen kans deze jongens uit hun sombere stemming weg te rukken. Hij is dan ook maar blij na een half uurtje door de luitenant te worden geroepen. Zijn opdracht luidt naar sergeant Van Gent te gaan om twee mannetjes te sturen die behulpzaam kunnen zijn bij het distribueren van de muitie. Verder, dat nog eens alle aandacht besteedt moet worden aan de stellingen, dit met het oog op een in de middag uit te voeren inspectietocht van de bataljonscommandant. Zo gaat het de hele dag door. Berichtje hier- en berichtje daarheen, ’s Middags maakt de luitenant nog even een tocht langs de stellingen. Als in de middag de compagniescommandant in plaats van de bataljonscommandant zijn inspectie van de stellingen verricht, krijgen alle jongens een complimentje in ontvangst te nemen voor hun harde werken. Alles bevindt zich in de beste orde en de camouflage is prachtig geslaagd. FRANSE TROEPEN 12 mei 1940. In de middag van de derde dag na de aanvang van de vijandelijkheden, is het druk langs de wegen van het Zeeuws-Vlaanderenland. De jongens die vanaf de duinen een prachtig uitzicht hebben over de wegen, zien deze geheel gevuld met lange colonnes. De wegen zijn overal bedekt met zware stukken geschut, auto’s en paarden. Van alle kanten naderen zij. Vanuit de hoogte gezien is het precies een langzaam voortkruipende slang, zonder eind. Het geluid van de motoren dringt ook tot de jongens in de stellingen door. Al vlug wordt het bekend, dat dit Franse troepen zijn, belast met de ondersteuning van de verdediging van de Zeeuws-Vlaanderenkust. Als even later de vijandelijke vliegtuigen in de lucht komen, is er niets meer te bekennen en lijken de wegen uitgestorven; doch nauwelijks is het gevaar geweken, of de slang komt weer in beweging alsof er niets gebeurd is. Simons is na een boodschap naar de sectiecommandanten bij het Badhuis, het duin afgekomen. Vóór het café van Boone staat een motor met zijspan, waarop een lichte mitrailleur is gemonteerd, geheel crème geschilderd, dus niet in de camouflagekleur der onzen. De aandacht van onze ordonnans is meteen ook op het ongewone van het wapen gevestigd. Zijn eerste conclusie is juist: ‘Het kan niet anders, dit zijn de Fransen!’ In het café gekomen, vindt hij daar Terpstra en Van Emmen, beiden van de derde sectie, in druk gesprek met twee Franse soldaten. De ene, een man van middelbare leeftijd, flink figuur, met een hoofd zonder één haartje erop; de andere een jongere figuur, een jongeman van naar schatting twee-, drieëntwintig jaar, het hoofd bijna geheel in verband, alleen het gezicht komt er uit en voor zover het verband de bovenkant van het hoofd vrijlaat, komt een gemilimeterde kop tevoorschijn. Terwijl half op de schouder, half op de rug de helm er als een plat koekepannetje aan een dun riempje bijbengelt. Als Simons wat dichterbij komt merkt hij dat ze er beiden erg verfomfaaid uitzien, stinken van de parfum en dat het haar wat op beide hoofden te weinig aanwezig is, des te weelderiger op hun gezicht tiert. In zijn nieuwsgierigheid loopt Simons op de mannen toe en wanneer zij hem gewaar worden, springen zij op, hem tegemoet. ‘Vive la Hollande’, zegt Simons terwijl hij de hem toegestoken handen drukt. Hiermee is de kennismaking afgelopen. Terpstra is uitmuntend de Franse taal machtig en doet dus dienst als tolk. Al gaat het wat moeilijk, toch weten beide partijen zich voor elkaar verstaanbaar te maken. Als het gesprek op de wapenen komt, noemen de Fransen onze mitrailleur ‘Un petit canon’, veel te zwaar om door één man te worden gedragen en ook veel te onhandig in het gebruik. Als Simons de opmerking maakt dat de mitrailleur op de motor ook niet van het lichtste kaliber is, schieten beiden in de lach. Dan volgt in hun rappe taal tegenover Terpstra de uitleg en als ze zijn uitgesproken, zegt Terpstra: ‘Dat ding op die motor is geen mitrailleur, maar een stukje licht afweergeschut.’ Om nu de deugdelijkheid van dit wapen te bewijzen, zullen beide Fransen indien de mogelijkheid zich voordoet, ons een demonstratie geven, wat met dit onaanzienlijke stukje geschut te bereiken is. Er wordt afgesproken, dat zij zo veel mogelijk langs de duinen in de buurt van deze kuststrook zullen blijven met hun motor. De platte koekepannetjes worden opgezet en na een ‘bonjour’ van beide kanten vertrekken zij. Simons’ eerste werk is, de secties van deze afspraak op de hoogte te brengen. De verrekijkers komen meteen voor de dag en er wordt een oogje in 't zeil gehouden. Bijna steeds is de motor die over de open landwegen rijdt, heel duidelijk te volgen. Soms zijn ze hem even kwijt, maar na enige tijd komt hij toch steeds in het gezicht. Als dat zo een paar uur heeft geduurd, beginnen de jongens te twijfelen nog wel iets te zien te zullen krijgen, maar dan ineens komt het. Doordat de aandacht steeds op het binnenland is gericht is zodoende de andere zijde wat verwaarloosd; hoe het zij, als bij donderslag uit heldere hemel verschijnen drie vliegtuigen. Hoog vanuit het noordwesten komen zij in een regelmatig tempo aangevlogen. De eerste reactie na de schrik is dat de jongens diep achter hun borstweringen wegduiken. Het volgende moment zijn de vijandelijke vliegtuigen reeds overgevlogen; hun aantal is niet op de stellingen, maar kennelijk op hun doel op het binnenland gericht. Als ook Simons, van de schrik wat bekomen, uit een diepe kuil tevoorschijn komt, is zijn eerste gedachte aan de beide Fransen met hun motor. De van huis meegebrachte verrekijker wordt op het binnenland ingesteld. De vliegtuigen zijn duidelijk zichtbaar. In een grote spiraalvormige boog dalen zij naar beneden. Hun aandacht is blijkbaar op iets onder hen gevallen, wat niet pluis is. Zijn kijker wat lager en korter stellend, zoekt Simons nu naar de oorzaak hiervan. Dan is hij getuige van een zeldzaam staaltje moed en zelfbeheersing. Op enige kilometers afstand van de open weg naar Retranchement, ontdekt hij de motor met de beide soldaten. De wegen, enige tijd geleden nog overdekt met andere oorlogsvoertuigen, zijn weer ineens als uitgestorven, tenminste, de manschappen hebben overal zo goed en kwaad als het gaat, dekking gezocht in greppels en sloten. De vliegtuigen komen steeds lager. Zij cirkelen al lager en lager en elk ogenblik kan de aanval verwacht worden. Als Simons zijn kijker weer op de motor met de beide Fransmannen richt, is hij getuige van een eigenaardig schouwspel. Geheimzinnig zijn de beide Fransmannen druk in de weer. Simons kan er niet goed wijs uit worden, waarmee ze nu bezig zijn. Dan opeens is hem de bedoeling duidelijk. Vlak voor de motor op de weg wordt een grote vlag op de grond uitgespreid. Als dit werkje klaar is, ziet Simons dat ze rustig hun shag rokend, afwachten op de dingen die komen zullen, terwijl de loop van hun wapens schuin omhoog de lucht inwijst. Deze manoeuvre is door de vliegers blijkbaar niet onopgemerkt gebleven. Steeds meer zwenken de vliegtuigen van hun eigenlijke doelen af. De vlag schijnt te werken als een rode lap op een stier. Ze steken een sigaretje op voor de zenuwen. Dan klinkt een salvo. Even kijken ze nog naar de plaats, waar het vliegtuig is neergekomen; starten en... weg zijn ze in de richting Retranchement. Simons, die dit hele gebeuren heeft aanschouwd, kan ook zijn bewondering niet bedwingen. Allen zijn het erover eens, dat Frankrijk met zulke mannen niet onder kan gaan. Wanneer onze ordonnans zich weer bij zijn luitenant meldt, vindt deze dat hij voor zij boodschap wel wat lang onderweg is geweest, doch als Simons hem over de ontmoeting met de beide Fransen en daarna de gebeurtenissen vertelt, wordt over dat lange wegblijven niet meer gesproken. Als hij wil, mag hij bij zijn sectie gaan eten, hetgeen door hem dankbaar wordt aanvaard. Zo verloopt deze dag verder rustig, zonder enige verdere belevenis die er op wijst dat het oorlog is. Waren er niet de geruchten, die ongezien de ronde deden, was er ook geen radio; men zou kunnen denken op deze mooie voorjaarsdag een paar dagen aan zee met vakantie door te brengen. Het is avond! De vuurtoren van Westcappelle zendt zijn stralen niet in wijde bogen over de Schelde en Noordzee uit en ook de brulboei doet zijn overbekende geluid niet horen. Neen, het is donker en stil over het water; alleen de zee en de branding zingen hun lied als voor eeuwen her. DE SPERWER 13 mei 1940. De volgende morgen is het weer vroeg dag. Deze nacht hebben de vliegtuigen weer mijnen gelegd, maar het geluid wat dit werk met zich medebracht, is niet in staat geweest de jongens in hun nachtrust te verstoren. Aankleden, wassen en eten is een kwestie van alles en alles bij elkaar ongeveer één uur. Terwijl het ontbijt wordt genuttigd en naar de radioberichten wordt geluisterd, die een steeds somberder taal laten horen, is bij de meesten de fut er alweer uit. Allen, niet één uitgezonderd voelen, dat het zo de verkeerde kant uitgaat. Alle provincies van noord, oost en zuid zijn door de Duitse troepen bezet, op Zeeland na. Zeeland, daar wordt in geen van de berichten ook maar tegenstand geboden, maar ook al wordt met heldenmoed en doodsverachting gestreden en zijn er wel enige successen geboekt, je kunt het als ’t ware tussen de regels door lezen, dat ook deze linie onmogelijk gehouden kan worden. Als na het eten Simons en de anderen naar hun slaapplaats gaan om nog het één en ander op te bergen zegt Hellendoorn: ‘Jongens’, op een vogel in een klein vierkant kooitje voor het raam wijzend, ‘tot nog toe hebben we al de tijd gehad te zorgen, dat ie z’n portie kreeg, ik ben er sterk vóór hem los te laten, één sperwer meer of minder komt er nu niet meer op aan’. ‘Ja, Hellendoorntje’, zegt Terpstra, ‘je hebt gelijk, dat zullen we maar doen, wat zeg jij, de Ruiter?’ Beurtelings kijken ze elkaar eens aan. Enige weken geleden hadden ze deze sperwer, een groot exemplaar met een vlucht van minstens 50 cm, gevangen. De sperwer achtervolgde een klein vogeltje. Het kleine diertje was piepend van doodsangst op drie jongens, die het hele geval zagen gebeuren, toegevlogen op één van de schouders, misschien met de gedachte dat zijn vijand nu zeker wel rechtsomkeer zou maken. De sperwer echter ging zo in zijn jachtlust op dat ook hij op de schouder van de jongen terecht kwam. Zeker had hij toch nog zijn prooi bemachtigd, als Hellendoorn hem niet zonder meer met beide handen had gepakt. Een kistje was zo gemaakt, daar werd hij ingezet en gevoed met stukjes vlees en van alles, wat er afviel. Een maand ongeveer had hij al zo in zijn gevangenis doorgebracht en al was hij wat makker als in ’t begin, eigen werd hij niet. Hij zat de hele dag met zijn kop scheef door het raam de lucht in te turen. Terwijl De Ruiter dit overdenkt, zegt hij met een peinzende uitdrukking op zijn gelaat: ‘Ja, we moesten hem maar weer de vrijheid geven. Hij doodt en het is hem door de natuur ingegeven. Hellendoorn ontfermt zich over de sperwer. Als hij buiten komt en het getraliede dekseltje van het kistje tilt, blijft de vogel even stil zitten, als hij niet kan geloven dat de vrijheid werkelijk gekomen is. Dan ineens is hij weg. Bijna loodrecht stijgt hij, even wat stijf, dan vliegt hij weg, zijn vrijheid tegemoet. Nog even kunnen de jongens hem volgen in zijn vlucht, dan verdwijnt hij als een klein stipje in de lucht. PARAAT Deze dag brengt wel ingrijpende veranderingen met zich mee. In de ochtend wordt eerst de zware mitrailleurcompagnie naar een andere plaats gecommandeerd. Dit geeft een drukte van belang. Niemand weet de plaats van bestemming, maar daar zijn ze wel aan gewend. Was de troep eenmaal goed en wel op weg dan pas werd het doel bekend gemaakt. Zo ook nu. Naar Walcheren was het doel, om daar nieuwe stellingen te betrekken. Met een hartelijk ‘Tot ziens’ en een handdruk wordt er afscheid genomen, dan zet de stoet zich in beweging. Voorop de kapitein en zijn staf; daarachter de jongens met in hun midden de lichte wagentjes waarop de mitrailleurs worden meegevoerd. Daar gaan zij, een onbekende toekomst tegemoet. Om twaalf uur bij het ‘koffie halen’ is van de hele compagnie geen spoor meer te bekennen, of het moet zijn op de plaats waar de keukenwagen heeft gestaan. Hier wijst alles op een overhaast vertrek. Ook in hotel Duinbos (foto rechts) is de rust weergekeerd; alleen een gezelschap dat de avond voor de overval voor Officieren en Onderofficieren een voorstelling heeft gegeven, is nog aanwezig. Gelaten moeten ze hier afwachten en kunnen niet meer terug. De pont van Breskens naar Vlissingen, die verbinding onderhoudt tussen Zeeuws-Vlaanderen en Zeeland, is uit de vaart genomen, dus is alle verbinding naar het binnenland afgesloten. Van hun bravoure op de planken is niet veel meer overgebleven. Het is een bang, haast wanhopig stelletje. Ze komen steeds hun nood klagen op het Compagniesbureau, echter zonder resultaat. Kapitein Van Stralen weet er ook geen raad op. De jongens van de derde sectie hebben nog maar nauwelijks het brood door de keel, of daar verschijnt de ‘eeuwige vaandrig’ Houtman (ongeveer veertig jaar oud en nooit een officiersrang hebbende willen bekleden, verder een ‘beste vent’, zoals de jongens van de 4e zeggen). Houtman staat onder aan het duin bij het Badhuis, in gezelschap van luitenant Derksen met zijn ordonnans. Druk gesticulerend is hij in gesprek gewikkeld met de luitenant die de kalmte zelf is. Toen Simons, de ordonnans, zich vanmorgen kwam melden, vertelde zijn luitenant dat er vandaag of morgen grote veranderingen verwacht konden worden. Daarbij bleef het, maar toen Simons hem verzocht bij zijn sectie te mogen gaan koffiedrinken, werd dit zonder meer geweigerd. Dus moest van de nood een deugd gemaakt worden. Een stuk brood met water werd maar zo uit het vuistje bij het bureau opgegeten. Toen klonk het rinkelen van de telefoon als resultaat het snelle wegfietsen van de reeds eerdergenoemde personen. Bij het café van Boone gekomen worden de fietsen tegen de voormalige woonplaats van de derde sectie geplaatst en dan gaat het met twee treden tegelijk de trap op in een ren naar het Badhuis waarin de vierde sectie ligt. In een oogwenk zijn op order van de vaandrig alle mannen bij elkaar getrommeld. Nog hijgend van het harde lopen vertelt de vaandrig, dat de gehele sectie over een uur moet staan aangetreden, om te vertrekken naar Sluis om daar de wachtdienst te gaan waarnemen over de gevangengenomen N.S.B.-ers. Een golf van protest gaat er onder de jongens op en hun kritiek wordt niet onder stoelen of banken gestoken, desondanks staan ze op de aangegeven tijd klaar en wordt er afgemarcheerd. De rest van deze middag wordt door de luitenant en zijn ordonnans beurtelings in de stellingen of op het compagniesbureau doorgebracht, zonder dat er zich iets noemenswaardig voordoet. Het is een verrukkelijke voorjaarsdag. Het zonnetje schijnt over zee en duin. Dit laat niet na een kalmerende indruk op de jongens uit te oefenen. Alleen het dreunen van het geschut is af en toe duidelijk hoorbaar, maar verder is er niets wat de vredige rust verstoort. Als het klokje vijf heeft geslagen, krijgt Simons permissie zijn eten in het duinhuisje van de derde sectie te gaan gebruiken waar door hem dankbaar gebruik van wordt gemaakt. Als zij allen genoeglijk op de grond zijn gezeten met het etensketeltje tussen de benen, kunnen ze zich tevreden voelen. Hier en daar wordt een kruisje gemaakt en gebeden, dan is het even stil. Maar zodra het ‘ga je gang’ heeft geklonken, komen de tongen weer los. Juist zijn ze het er allen over eens, dat de vliegtuigen zich nogal koest houden vandaag, of daar klinkt het geluid van een snel duikend vliegtuig. Op hetzelfde moment klinkt er een fluittoon maar nu heel dichtbij, gevolgd door een explosie wat hun hele houten keetje als een kaartenhuis doet schudden en allen als het ware de adem beneemt. In panische schrik zien ze elkaar even aan en dan... bijna als één man, werpen ze zich op de deur. Daarna klinken weer twee explosies nog dichterbij als de eerste, die de grond onder hun voeten doen sidderen. Gelukkig gaat de deur naar binnen open, zodat, als allen om zoveel mogelijk de eerste te zijn, naar buiten willen, dit niet lukt. De voorsten proberen aan de deur te trekken, doch door het dringen van de anderen blijft de deur gesloten. Korporaal Andriessen is de eerste die zijn tegenwoordigheid van geest terugkrijgt. Boven al het rumoer en geharrewar uit roept hij: ‘Mannen, binnenblijven, als we er uit gaan verraden we onszelf.’ Direct daarop volgen weer twee bommen. Het regent zand en stenen op het dak van hun huisje. Deze laatste ontploffingen brengen in plaats van grotere consternatie, de jongens bij hun volle positieven terug. Neergehurkt langs de kanten met de handen voor de oren wachten ze gelaten af. Andriessen heeft gelijk. Afwachten, verder is er niets aan te doen. Doch als de verwachte ontploffingen verder uitblijven, gaan allen naar buiten. Langs de stenen trap van een vijftien treden bereiken ze haast tegelijk de top van het duin en kijken om zich heen. Van vliegtuigen is niets meer te bekennen, maar vlak voor hen in de branding ligt reeds half gezonken een klein motorbootje. Ook vanuit het Strandhotel op nog geen tien meter van hun tuinhuisje, zijn enkele nieuwsgierigen tevoorschijn gekomen. Voorop burgemeester Cees le Nobel (foto links) , daarachter de eigenaar van het hotel, Gerard Beun. Dan zien allen tussen het bootje en het strand enige hoofden boven het water, met reddingsgordels eromheen, langzaam het strand naderen. Duidelijk dringt een hulpkreet tot de kijkers door. ‘Kom jongens,’ roept de burgemeester, ‘wie ze het eerste te pakken heeft’. En met een snelheid, welke je van zó iemand niet zou verwachten, snelt hij vooruit, struikelend en vallend op het duin af. Dan een snelle loop over het strand, zo pardoes het water in, zonder enige aarzeling. Tot aan zijn hals in het water is hij de eerste die een schipbreukeling te pakken weet te krijgen en trekt hem bijgestaan door de anderen op het strand. Een ogenblik later hebben ook de andere twee, die in de onmiddellijke nabijheid van de eerste waren op eigen kracht het strand bereikt. Op de vraag van de burgemeester of er nog meer mannen op het schip waren wordt ontkennend geantwoord. Wat hun plaats van bestemming was kwamen we niet te weten, wel dat hoewel hun schip niet rechtstreeks is getroffen, een bom vlak voor de boeg terecht is gekomen, waardoor een lek is ontstaan dat het bootje meteen met de kop in de golven deed gaan. Met de gordels om hebben ze toen het schip maar meteen verlaten. Een ding is de jongens niet duidelijk. Ze lachten of het een goede mop was geweest, zelfs de eerste die aan het gelaat gewond was, lachte hartelijk mee. De jongens schamen zich wel een beetje dat ze zo bang zijn geweest, het was immers toch minstens op één km afstand waar de bommen vielen! Enige dagen later is het hen allen duidelijk geworden wat dat lachen van die opvarenden betekende. Het varen van dit kleine scheepje op de Westerschelde bleek een manoeuvre te zijn om de Duitse vliegtuigen op een dwaalspoor te brengen. Want tegelijkertijd voer een ander scheepje de Oosterschelde af met aan boord een of ander hooggeplaatste marine-officier met bestemming Engeland en dit scheepje heeft wél zijn bestemming, zonder wederwaardigheden, bereikt. VILLA LEOPOLD Na dit laatste bombardement vinden de jongens hun bivak toch niet meer zo veilig als ze eerst meenden dat het was. Met jaloerse blikken kijken ze naar het huis van de generaal, vlak voor hen. Dit staat tussen hotel Bosduin en het haventje; een kapitale villa. Aan het gehele gebouw is te zien dat moeite noch kosten zijn gespaard ervan te maken wat ervan te maken was. Er wordt gesproken dat de bouw van deze villa ƒ 100.000 heeft gekost. Een gepensioneerde Belgische generaal heeft deze villa laten bouwen om er een rustige levensavond te kunnen doorbrengen. Ondanks dat het gebouw nu stil en verlaten is maakt het geheel geen verwaarloosde indruk. Integendeel, alles ziet er ordelijk, netjes en welonderhouden uit. Toen de jongens nog maar net in Cadzand-haven waren aangekomen, is op een van hun eerste zwerftochten door de duinen de prachtige en stevige villa opgevallen. Bij een nader onderzoek kwam aan het licht, daar er geen mens te bekennen was, dat de villa onbewoond was. Daardoor wat moediger geworden zijn ze om het hele gebouw heen gelopen. Aan de zeezijde, maar zeker tien meter lager als de duintoppen, schuin omhoog door de grote spiegelruiten kijkend, nieuwsgierig hoe het er van binnen uitziet, worden zij getroffen door een prachtig panorama. Voor hun ogen ontrolt zich, als een groot schilderij, een prachtig vergezicht op de Schelde. Maar... alles leeft! Duidelijk zien zij de branding, daarvoor het langzaam uitlopen van de golven op het strand. Geboeid kijken ze naar al dat schoons daar voor hen. Bij nadere beschouwing wordt het hen duidelijk. Over de gehele breedte van de kamer is een spiegel aangebracht, schuin in het plafond onder een hoek van 45 graden en ongeveer twee meter hoog. Hoe het precies werkt kunnen ze niet zien. Zij veronderstellen als een periscoop, hoewel ze geen koker of iets dergelijks kunnen ontdekken. In de onmiddellijke omgeving van het huis in de duinen vinden de jongens een zware deur, diep in een kuil. Dit doet hen vermoeden dat dit een nooduitgang is van een schuilkelder, welke zeer zeker onder het gebouw aanwezig zal zijn. Daar verder alle ramen en deuren hermetisch gesloten zijn, moet een nader onderzoek achterwege blijven. Alleen de spiegel! Altijd als ze er langs komen en de tijd het even toelaat, kunnen ze niet nalaten een blik door de ramen te werpen en te genieten van het prachtige vergezicht. Als ze er dan zo naar kijken, komt bij allen de gedachte op in de kelders van dit huis te mogen slapen, dat zou ideaal zijn, daar kunnen geen bommen hen iets doen. ’s Avonds bij Boone onder het drinken van een kop koffie, wordt de mogelijkheid nog eens besproken. Maar ja, zij weten niet aan wie het gevraagd moet worden. Boone heeft het hele gesprek afgeluisterd. Zonder dat de jongens iets van zijn afwezigheid bemerken, gaat hij door de achterdeur naar buiten, de zaak aan zijn vrouw overlatend. Resultaat? Als de volgende dag de jongens van de derde sectie nog eens de deur van de nooduitgang proberen te openen, blijkt hij niet meer op slot te zijn. Toch durven ze eerst niet goed. Veronderstel dat het huis nu eens wel bewoond wordt en dat ze er zo maar naar binnen stappen? Nee, dat zou verwikkelingen geven die ze nu liever willen vermijden. De ‘Rooie’, in vele dingen haantje de voorste, staat even in tweestrijd, wat te doen. ‘Nou eh, in ieder geval moet ik er het mijne van hebben’, zegt hij, over zijn weifeling heenstappend en meteen is hij al binnen. De deur half achter zich openlatend, roept hij vanuit de donkerte: ‘Wachten jullie maar, ik ben zo terug!’ Reeds enige minuten is 'de Rooie' binnen, zonder taal of teken te hebben gegeven. Dan krijgt de nieuwsgierigheid van de anderen ook de overhand. Met z'n vijven tegelijk stappen ook zij de donkerte tegemoet. Even moeten hun ogen aan de duisternis wennen en dan gaat het moedig voorwaarts. Eerst komen zij in ruw gemetselde kelders, daarna, ze kunnen hun ogen haast niet geloven, in keurig ingerichte kamers, zodat ze er bijna niet in durven gaan, bang de vloer met hun kistjes vuil te zullen maken. Zelfs wasgelegenheden met waterleiding, zeep en handdoeken, zijn aanwezig. De inrichting ervan wijst erop, dat alles, op een langdurig ondergronds verblijf is ingericht. Ruimte genoeg om een hele compagnie te herbergen! Waar ze echter ook gaan, van de ‘Rooie’ geen spoor te bekennen. Eindelijk komen ze op een soort portaal, waar een trap omhoogloopt. Boven aan de trap is een deur. Naar boven geklommen, merken ze, dat deze niet is afgesloten en uitkomt in een keuken. Dan gaan ze weer verder op onderzoek. In de salon, de kamer met de spiegelruiten, vinden ze de ‘Rooie’. Hij heeft het zich gemakkelijk gemaakt en zit in een grote crapaud. Als de jongens binnenkomen, legt hij de vinger op zijn mond en wijst omhoog. Daar zien ze het bekende vergezicht. Ook nu weer laat het niet na, een grootse indruk op de jongens te maken. Als ze het eens wat nader bekijken, is meteen het raadsel opgelost. Schuin omhoogloopt een brede koker tot boven de dakramen, die royaal boven het duin uitsteken. Nu is het hun ook duidelijk, wat die lange ramen bij de dakgoot te betekenen hebben. De lichtstralen door de ramen, opgevangen door een spiegel in een schuine stand, die op zijn beurt de lichtstralen weer door een koker zendt op de spiegel in de salon, zodoende het positieve beeld daarop vormend. Heel eenvoudig, doch zeer vernuftig is dit ingewerkt in de bouw van de villa. Wanneer de jongens nog een ogenblik in stille bewondering naar het beeld van de golven hebben gekeken, besluiten ze weer op te stappen. Weer komen ze onder de indruk van de pracht en praal om hen heen. Het ene vertrek is al mooier ingericht als het andere. Op de vloeren dikke tapijten. De meubels zijn alle modern, maar toch met smaak gekozen. Aan de wanden schilderijen groot en klein, met als hoofdthema veldslagen en zeegevechten uit vroegere tijden. Alles getuigt van een goede smaak. Op hun tenen lopen zij door de kamers en wachten zich er wel voor iets van hun plaats te nemen. Dan besluiten ze weer op te stappen en gaan weer door de keuken de trap af naar beneden, waar ze een geschikte plaats zoeken om de nacht te kunnen doorbrengen. Voordat na het koffiedrinken, de dienst in de stellingen weer is begonnen, hebben allen zich een veilig plaatsje verzekerd. Het geeft onder de jongens wel enige opluchting te weten, dat ze nu gerust kunnen slapen, zich veilig wetend door de meters dikke muren van steen en beton. TROEPENBEWEGINGEN 14 mei 1940. Die ochtend zijn alle officieren, behalve de compagniescommandant van de derde compagnie, naar elders vertrokken. Simons, de ordonnans is die morgen, als gewoonlijk naar het bureau gegaan om eventuele orders te ontvangen. Terwijl hij op de duinweg fietste is het hem opgevallen, dat er nog meer Franse troepen langs de wegen zijn dan anders. Hier en daar staan Franse wachtposten opgesteld, doch ze laten hem ongemoeid passeren, alhoewel hij van top tot teen wordt opgenomen. Bij het compagniesbureau gekomen, wordt hij direct bij de kapitein ontboden. ‘Simons, 3 II 40 R.I. meldt zich’, zegt Jan, voor de kapitein stram in de houding staand en de militaire groet brengend. ‘Zo’, antwoordt de kapitein, ‘ja, eh, op de plaats rust’ en er lachend aan toevoegend: ‘Je hebt deze morgen zeker tevergeefs naar luitenant Derksen uitgekeken, niet?’ Na een bevestigend knikje van zijn ondergeschikte, vervolgt hij: ‘Luister, je begint met je strozak op te halen en je hiernaast in de kamer te installeren. Voortaan sta je onder mijn commando. Je zorgt altijd in mijn onmiddellijke nabijheid te zijn. Ontvang ik orders van de Bataljonscommandant, dan ben jij degene, die deze berichten rechtstreeks aan de stellingen moet doorgeven, begrepen?’ ‘Jawel, kapitein,’ klinkt het wel wat benepen antwoord van Simons. Het klinkt als een donderslag uit heldere hemel, Hij ziet dan ook geen kans in zijn antwoord de teleurstelling te verbergen. Als de kapitein dit opmerkt zegt hij: ‘Helemaal tevreden ben je niet, geloof ik hè? Ja, ik wil het je wel vertellen, maar... horen, zien is zwijgen is nu vooral voor jou het parool. Ik wil je niet strikte geheimhouding opleggen, maar er zijn zaken, hoewel ze niet gevaarlijk zijn, waarvan het toch beter is dat ze niet onder de manschappen bekend worden. Zo ook dit! Zoals je via de radio wel zult hebben gehoord, staat het er in het binnenland voor ons niet zo rooskleurig voor. Over alle linies zijn onze troepen op de terugtocht of op de vlucht. Er zijn grote troepenafdelingen uit De Peel (N-Br.), de toegang tot het binnenland afgesneden ziende, de Belgische grens overgetrokken, met de bedoeling daar verder te strijden. Nu schijnen onze zuiderburen deze manoeuvre niet goed te vertrouwen, of... wat het ook zij, er zijn nu zeker 5000 man, die zij willen interneren. De mannen willen daar niets van weten en dus hun wapens niet afgeven. Dit is de reden dat al deze manschappen nu via de grens Zeeuws-Vlaanderen binnenkomen. Vandaar, dat alle officieren, die maar even gemist kunnen worden, naar die plaatsen zijn gestuurd met de opdracht ze op te vangen en opnieuw te organiseren. Later zullen zij zich weer bij ons voegen’. De kapitein is uitgesproken. Stilte! Simons’ gedachten werken bliksemsnel. Dat ziet er niet mooi uit, als voor die jongens de weg naar huis is afgesloten, dan is dat voor hen in Zeeuws-Vlaanderen helemaal onmogelijk geworden. ‘Simons, luister,’ spreekt de kapitein, hem uit zijn gedachtegang wegrukkend, ‘je gaat naar alle drie de secties en zegt, dat de onderofficieren zich ogenblikkelijk bij mij hier op het bureau moeten melden. Afmars!’ voegt hij eraan toe, ‘vlug!’ Jans eerste tocht is naar de 1e sectie bij het Zwin. Het is een prachtige morgen, de zee is rustig, het zonnetje schijnt. Langs het duinpad ziet hij enige wilde konijnen. Door zijn nadering in tuin spel gestoord, duiken ze vlug in hun holen weg. De gehele natuur ademt rust en vertrouwen. ‘Hallo Simons,’ klinkt een stem als hij langs de stellingen van de tweede fietst, ‘nog nieuws?’ ‘Nee, is alles goed hier?’ zegt Jan afstappend. Zijn plan was eerst de 1e sectie te nemen, maar ja, denkt hij, het is hetzelfde, eerst de 1e en dan de 2e of omgekeerd. ‘Ja, we kunnen het hier best uithouden: goed voer en een warme stal, m'n jonge, wat wou je nog meer, maar eh,’gaat de spreker verder, ‘een ding is wel wat vreemd, we hebben de hele dag de luitenant nog niet gezien en er zijn een paar jongens die denken, dat hij er vandoor is. Ik geloof het niet hoor, maar helemaal safe is het niet, of weet jij wat?’ voegt hij er nogmaals aan toe. Een ogenblik denkt Jan na. Zegt hij niets, dan lijkt dat weggaan van die officieren veel geheimzinniger als het in werkelijkheid is. Aan de andere kant herinnert hij zich de woorden van de kapitein. Na even denken vindt hij het toch maar beter te vertellen, hoe de vork in de steel zit. ‘Hoor eens Gazenbeek,’ zegt Jan, ‘roep de jongens er eens bij, dan zal ik jullie uit de droom helpen.’ In korte tijd heeft de gehele sectie, plus onderofficieren zich om Jan heen verzameld, nieuwsgierig als ze zijn om te horen wat er komen zal. Dan steekt hij van wal. Zo kort mogelijk deelt hij mee, wat hij zelf van de kapitein is te weten gekomen, ‘en,’ voegt hij eraan toe, ‘we kunnen ervan op aan, dat het hier nog druk wordt met al die logés. Nou mannen, ik stap maar weer eens op, of wacht even, ik kom hier met een boodschap van het bureau, bijna zou ik het nog vergeten. Alle onderofficieren moeten zich zo vlug mogelijk bij de kapitein melden, begrepen?'’ Dan springt hij weer op de fiets om zijn boodschap ook elders te brengen. Als hij ten laatste bij zijn sectie is beland, ziet hij alles druk in de weer. Ze lopen met strozakken op de nek en slepen met alles wat los en vast zit. Hij begrijpt niet goed, wat dat alles te betekenen heeft. Ze gaan met hun bagage het duin af een kronkelpad in, maar waar ze precies heen gaan, kan hij niet zien. Als hij ernaar vraagt, verzoeken ze hem eens even mee te gaan, dan kan hij zelf zien. Ze gaan het voor hen bekende pad. In het begin lijkt Jan die donkere kelder nu niet direct, wat je noemt, maar als na verloop van tijd zijn ogen een beetje aan de duisternis gewend zijn, lijkt het hem lang zo gek niet meer, en als ze hem langs de trap omhoog, door de keuken in de kamers en salon brengen, wordt ook hij stil. Minutenlang is hij niet van de plaats, waar door de periscoop, het prachtige gezicht op de Schelde is, weg te krijgen. Jammer, denkt hij. Dat hij juist nu naar het bureau moet verhuizen. Enfin, niets aan te doen. Eén ding neemt hij zich voor, zoveel mogelijk, als de tijd het toelaat, bij de derde door te brengen, hoewel daar, achteraf bekeken, niet veel van is gekomen. ’s Middags doen de wildste geruchten de ronde. Er zouden parachutisten geland zijn, die verschillende dorpen in het Zuiden van Zeeuws-Vlaanderen zouden hebben bezet. Ook andere troepen, hoe ze er kwamen wist niemand, zouden met de onzen slaags zijn geraakt. Het zou nog maar een kwestie van uren zijn voor hen, ook de noordelijke streek en Cadzand te bereiken. Ook de berichten via de radio werden steeds slechter, hoewel er over Zeeland angstvallig werd gezwegen. Dat alles liet niet na, op de jongens van de compagnie een deprimerende stemming teweeg te brengen. Het gebrek aan goede leiding, droeg ook het zijne ertoe bij, verwarring onder de jongens te stichten. Er is nog steeds maar een kleinigheid voor nodig paniek te veroorzaken. De jongens weten geen verschil meer tussen echte en valse berichten. De radio vertrouwen ze ook al niet meer geheel en al. Stel je voor, de koningin gevlucht! De regering gevlucht... dat kan toch niet waar zijn? Dan die troepenbewegingen. Er wordt wel beweerd, dat de herkomst van deze berichten niet op te sporen is, maar al is alles niet waar, allicht zal er toch wel iets waars in zijn. VLIEGVELD VLISSINGEN Overal is het rustig en stil. Als alle onderofficieren hun orders van hun compagniescommandant hebben ontvangen, keren ze weer terug naar hun plaatsen in de stellingen. De meeste jongens hebben het zich gemakkelijk gemaakt en doen een klein dutje, of doen tenminste alsof. Toch is het, in de harten der jongens, allesbehalve rustig. De meesten zijn met hun gedachten druk in de weer, de berichten te verwerken, maar hoe ze ook denken, eruit komen doen ze niet. Dan wordt de aandacht getrokken, door een steeds duidelijker wordend geronk van motoren. Het commando: ‘In de stellingen, trommels opzetten, magazijn vullen’, wordt in één adem door de betreffende commandanten gegeven. Nu maar afwachten! De slaperige, wezenloze uitdrukkingen op de gezichten is als bij toverslag verdwenen, daarvoor in de plaats komt een trek van vastberadenheid. Ze hebben een pracht zin, de verveling en akelige gedachten van zich af te duwen en er eens lustig op los te gaan. Het treft allen, dat het geluid der motoren toch anders klinkt, als ze gewend zijn. Daar komen zij, laag vanuit het Oosten op hun route, de kuststrook volgend. Dan zien ze op de romp de bekende rood-wit-blauwe cirkel. De jongens zien elkaar even aan en schieten dan in de lach. Uit de vliegtuigen, de tweepersoons kistjes, hen zo goed bekend, wordt met zakdoeken en handen gezwaaid. Dat doet de harten goed, eindelijk eens contact te hebben met eigen troepenonderdelen, al is het dan ook vanuit de lucht. Zo gaat het door. Het is één onafgebroken reeks van minstens vijftig toestellen. Zeer laag vliegen ze over. De types variëren nogal in vergelijking met de Duitse machines, het maakt een wat potsierlijker indruk. ‘Langzaam werkende apparaten’, hoort men van alle kanten en meer van dergelijke opmerkingen. Als de laatsten gepasseerd zijn, turen de jongens ze nog lang na. De veronderstelling, dat deze vliegtuigen met hun bemanningen van het vliegveld Vlissingen komen met als bestemming Engeland, blijkt juist te zijn. 's Avonds, bij het beluisteren van de persberichten van het A.N.P., wordt hun vermoeden bevestigd. Alle manschappen van het vliegend personeel op Vlissingen hadden, met medeneming van hun toestellen, kans gezien als uit het hol van de leeuw te ontsnappen en veilig in Engeland te landen. Daaruit valt in ieder geval op te merken, dat het toneel van de strijd steeds nader en nader komt. (Kort voor 12.00 uur vertrekken met een tussenpoos van 2 a 3 minuten de 23 S-IV en S-IX Fokker lesvliegtuigen. Ze zouden op een hoogte van 200 m naar het Franse Berck-sur-Mer vliegen. De lesvliegtuigen werden gedeeltelijk gedemonteerd en zouden misschien met de bemanning meegaan naar Engeland) MIDDELBURG Er heerst deze avond in de secties een allesbehalve vrolijke stemming. De kapitein is nu geen ogenblik meer van achter zijn bureau weg. Ook hij is in afwachting van wat er zal gaan gebeuren. Zijn vraag aan Jan hoe de stemming onder de manschappen in de stellingen is, moet deze, hoe graag hij het ook anders zag, weinig bemoedigend beantwoorden. Diezelfde avond als het duister is gevallen, worden alle jongens opgeschrikt door het dreunen van geweldige ontploffingen. Eerst kunnen zij hoe goed ze ook kijken, niet gewaarworden waar de oorzaak ligt van al dat lawaai. Wel horen zij Noordoostelijk boven de Schelde boven het ruisen van de branding uit, het vaag ronken van vliegtuigen, die duiken en volgas weer optrekken. Oostelijk van Vlissingen komt aan de horizon een lichtplek, die steeds duidelijker zichtbaar wordt. Het is een onheilspellend gezicht, die vuurgloed in deze donkere nacht. Na een half uur is er geen misverstand meer mogelijk; Middelburg krijgt een beurt. Ook Jan, de ordonnans, kan een beklemmend gevoel in de borst niet onderdrukken bij liet aanschouwen van die brand. Terwijl hij langs de stellingen gaat, om voor die nacht het wachtwoord te brengen, dwalen zijn gedachten telkens af naar huis. De vraag hoe het daar gaat dringt meer en meer in zijn denken op de voorgrond. Die bewuste vrijdag, nooit te vergeten, was afgesproken dat zijn vrouw met de kleine met het oog op het intrekken van alle verloven, voor enige tijd naar Cadzand zou komen. Alles was al voor elkaar. Rij de oude vrouw De Bruijne was een kamertje met bedstede gehuurd; zelfs een wieg ontbrak niet. Toen kwam die morgen die bij het ontwaken meteen alle illusies de bodem insloeg. Niettemin kan hij nu niet anders dan blij zijn, dat ze nog niet is gekomen. Verschillende jongens hun vrouwen waren al eerder in Cadzand aangekomen, iets wat het voor hen niet makkelijker maakte, afgescheiden van het feit dat ze nu niet bij hen konden en mochten zijn. Veronderstelt, denkt hij, dat hun compagnie nu eens onverwacht moest vertrekken, dan kon je toch slecht je vrouw meenemen. Nee, dan is het zoals het nu is toch altijd maar beter. Daar worden zijn gedachten afgebroken. Het is goed, dat hij het duinpad op zijn duimpje kent. De meest mulle gedeelten weet hij handig te ontwijken. Haast automatisch trekt zijn blik weer naar die vuurgloed in de verte aan de andere kant van het water, over De Schelde. Een peinzende uitdrukking komt op zijn gelaat als hij denkt aan al die wreedheden die zo'n oorlog niet alleen voor de soldaten, maar ook voor burgers met zich meebrengen. Zie Middelburg! Nog geen uur geleden rustig en stil, zonder enig idee van het onheil dat komen zou. Nu? De hel is los. Doden, gewonden, daklozen, onherstelbare breuken en dat alles in een paar luttele minuten. Nee, hij moet er niet aan denken dat Utrecht datzelfde lot wel eens kon ondergaan. Dan is het einde van zijn doel bereikt. Voor hem liggen de stellingen. Het valt hem op dat er zo weinig mannen aanwezig zijn. Ook in de derde sectie ontbreken er enigen. Op zijn vraag waar ze zijn krijgt hij eerst geen antwoord. Maar als hij belooft het niet verder te zullen vertellen, wordt hem fluisterend toegevoegd dat ze op de vlucht zijn om te proberen via België in Frankrijk te komen. Naar hun zeggen denken de anderen er ook aan zo vlug mogelijk te vertrekken. Die onzekerheid! Nee, dat is niet uit te houden. Onder de indruk van het gehoorde keert Jan dan naar het bureau terug. Zonder zich verder om iets te bekommeren zoekt hij zijn strozak op. Uitkleden is er niet meer bij. De tuniek en de schoenen uit, daarmee is het nachttoilet gemaakt. Zou hij ondanks de geestelijke vermoeienis van deze dag kunnen slapen? Hij was het immers zo zat als... Nee, alle belevenissen van die dag draaien hem als een mallemolen door het hoofd. Heeft hij het ene nog niet losgelaten of het andere staat er weer voor in de plaats. Ook de gesprekken in het bureau van de kapitein met anderen houden hem lang wakker. Wel kan hij niet verstaan wat er gesproken wordt, maar toch, door de stilte tussen de zinnen door is te bemerken, dat ze in een allesbehalve vrolijke stemming verkeren. Daar tussendoor, in een gelijkmatig ritme, klinken de voetstappen van de posten voor geweer. Dan, in een half slapende stemming, gaan zijn gedachten een andere kant op. DE DESERTEUR 15 mei 1940. De volgende morgen bij het krieken van de dag, wordt hij al vroeg wakker gemaakt. ‘He, luiwammes,’ roept de tamboer om het hoekje van de deur, ‘hoe denk je erover?’ Opgeschrikt door dat lawaai is Jan meteen klaarwakker. ‘Hè hè,’ zegt hij min of meer ontstemd met een geeuw, dat je achter in zijn keelgat kijken kan, zich lui uittrekkend, ‘waar is de brand? Jij zou gewoon een mens aan ’t schrikken maken, jij met je kouwe drukte.’ Doch als hij dan in het lachende gezicht van de tamboer kijkt, is de ontstemming ook meteen alweer geweken. ‘Goeiemorgen,’ groet hij lachend, terwijl hij zich vlug aankleedt, ‘nog iets bijzonders?’‘Nou, bijzonders direct niet, wel zijn de luitenants weer terug met een heel stelletje vreemden. Ze zitten in het Strandhotel, of beter gezegd, ze zullen nu wel liggen, want al die tijd dat ze weg zijn geweest, hebben ze nog geen oog dicht gedaan. Ze proberen nu als het kan hun schade in te halen. De kapitein pikt er ook vijf, ook hij is de hele nacht opgebleven. Ik moest van hem zeggen dat je de terugkomst van de officieren zo vlug mogelijk bij de secties moest gaan melden, dus... je weet er alles van.’ Daarmee acht hij het gesprek als geëindigd en gaat weg, de deur zachtjes achter zich sluitend. Nadat Jan zich vlug heeft gewassen en een stuk brood naar binnen heeft gewerkt, komt langzaam maar zeker het rustige gevoel weer boven. De dag begint goed, luitenant Derksen terug, dat lost gelukkig de moeilijkheden met het oog op de stemming van de jongens al gedeeltelijk op. Niemand immers had meer invloed dan de luit! Dat merkte je het beste gisteren, toen hij weg was. Het was meteen gebeurd met alle discipline. Een losgelaten bende. Enfin, denkt Jan, nu hij er weer is komt alles weer goed. Nog nooit heeft hij met zoveel plezier een bericht overgebracht als dit nu. Toch valt de reactie op het bericht van de jongens in de sectie hem tegen. Minstens had hij gedacht, dat de jongens er net zo enthousiast op zouden reageren als hij. Dit blijkt een misrekening. Wel lichten de ogen wat op, maar verder niets. Op order van de sectiecommandant moet Jan bij de kapitein melding maken van vermissingen van mannen uit de verschillende secties. Dit zijn nu direct geen aangename berichten. Bij het haventje ziet hij even in de meegekregen lijstjes. Jonge jonge, dat valt tegen, van alle secties bij elkaar zijn het er nog al wat. Bij het bureau bemerkt hij dat alles nog in diepe rust is verzonken. Alleen wat mannen van de staf zijn aanwezig, maar van de officieren is nog geen spoor te bekennen. Dan besluit Jan zijn berichten maar aan de sergeant-administrateur af te geven. Het behoeft geen betoog dat deze lijstjes ook onder de staf het middelpunt van de besprekingen vormen en ook daar hun funeste invloed doen gelden. 17 mei 1940, twee dagen later. Vroeg in de morgen op de weg tussen café Boone en het haventje, loopt een eenzame voetganger. Een boerenknecht, blauwe kiel, met een lange broek, die ‘hoog water in de polder’ aanduidt. Een pet op het hoofd waaraan je kan zien dat hij hem te groot is. Wisten we niet beter, wij zouden hem aanzien voor een boerenarbeider, die naar het land gaat om zijn werkzaamheden te verrichten. Er mankeert bij andere beschouwing echter een ding aan hem, nl. hij draagt geen drinkketeltje en broodzakje met zich mee. De hele natuur staat in het teken van de blijde morgenstond, die weer is gekomen als een overwinning van het licht over de duisternis. Wanneer onze boerenzoon, zo we hem voorlopig zullen noemen, langs hotel Bosduin gaat, klinkt het luid tsjilpen van de vogels in de bomen hem tegemoet. Al deze dingen echter schijnt onze voorbijganger in ’t geheel niet op te merken. Blijkbaar is hij zo met zijn eigen gedachten bezig, dat hij van al dat moois om zich heen niets bemerkt. Af en toe heft hij het hoofd eens even op, maar slaat dan direct de blik weer neer, al was hij bang voor iets. Hoe dichter hij het haventje nadert, hoe dieper de rimpels in zijn voorhoofd worden en hoe langzamer zijn gang wordt. Dan, in vertwijfeling niet wetend wat te doen, staat hij stil en ziet om zich heen. Alles is nog precies eender als hij het twee dagen geleden heeft verlaten, alleen is er dit verschil, iedereen sprak toen over de Duitsers die er elk ogenblik konden zijn. Het smeulende vuurtje over de verschillende berichten was intussen zo heet gestookt, dat bijna eenieder de grond onder de voeten te heet was geworden. Een groot gedeelte van de compagnie was op eigen gelegenheid naar elders vertrokken. Zij pasten ervoor om hier als een handjevol mannen af te wachten tot de Duitsers er waren om zonder meer zich gevangen te laten nemen en naar een gevangenkamp te laten transporteren. In de eerste plaats ging je dan steeds verder van huis, terwijl het in aller bedoeling lag, in zo kort mogelijke tijd weer thuis te zijn. Nu, achteraf, bleken al die berichten en geruchten uit de lucht te zijn gegrepen. Nu twee hele dagen later, moet de eerste vijand nog verschijnen. Nee, als hij alles had geweten, nooit had hij de moeilijkheden die hem nu te wachten staan, onder het oog behoeven te zien. Als hij omziet in de richting waarvandaan hij gekomen is, wordt zijn blik gevestigd op een eenzame figuur die steeds nader komt. Goed kijkend ziet hij aan het uniform dat het een soldaat is, zeer zeker van de derde sectie. Hij is op de fiets en komt snel naderbij. Nu net doen of er niets aan de hand is. Terwijl hij langzaam opstapt is intussen de fietser met een vriendelijk ‘Goedemorgen’ gepasseerd en zeker was hij gewoon doorgereden en had in die man niets anders dan een gewone arbeider gezien als deze niet juist op het ogenblik dat de fietser hem passeerde, hem had aangeroepen. ‘Ha, die lange De Bruin,’ roept ons boertje met een zuurzoet lachje. Direct stapt de ‘Lange’ af. Die stem, waar heeft hij die meer gehoord? Ze komt hem erg bekend voor, maar... thuisbrengen kan hij hem niet. Intussen is onze boerenarbeider wat nader getreden. De ‘Lange’ strak aankijkend, terwijl hij vlak voor hem gaat staan, zegt hij: ‘Ken je me nou, of ken je me nog niet?’ Dan komt een blik van herkenning in zijn gezicht en niet wetend of hij het moet geloven of niet, vraagt hij: ‘Ben jij het, Simons? Laat ik je wel vertellen dat niemand jou in die kleding zou herkennen. Jonge jonge, sta jij d'r gekloft op! Hoe kom je aan die kleren? We dachten minstens, dat jullie al in Frankrijk zouden zitten.’ ‘Als we hier nu eens even rustig aan de kant gingen zitten,’ zegt Jan op de graskant wijzend, ‘dan zal ik vertellen hoe de vork in de steel zit, maar dit wil ik je wel zeggen,’ langs de kant plaatsnemend, ‘dat ik 'm knijp als een dief en tegen jou gezegd, durf ik haast niet meer naar het bureau.‘ Dan neemt hij plaats. Ook de aangesproken, ‘Lange’ de Bruin heeft intussen naast zijn kameraad een plaatsje opgezocht. ‘Goed, laat eens horen," zegt De Bruin. ‘Alleen over dat laatste wat je zei, kan ik je geruststellen, of dacht je soms dat je de eerste was die terugkwam? De meeste jongens die eergisteren zijn gegaan, kwamen vandaag reeds weer terug. Bij hen is het met een sisser afgelopen, dus... erg ongerust voor straf hoe je heus niet te wezen. Alleen Terpstra en nog een paar anderen hebben we nog niet gezien.’ Onder het spreken van De Bruin, klaart Simons zichtbaar op. De ernstige, bange uitdrukking op zijn gelaat is nog niet geheel en al verdwenen, maar toch breekt er zich een glimlach langzaam maar zeker baan. ‘En nu,’ zegt Simons, ‘zou je natuurlijk eerst eens willen weten, hoe ik gevaren ben, goed, daar gaat ie dan. Zoals je weet, op die bewuste avond eergisteren, toen iedereen zijn hoofd kwijt was, ging ik zoals gewoonlijk de stellingen langs om het wachtwoord te brengen. Om kort te zijn, in bijna alle secties was geen man meer te bekennen en eerlijk gezegd begon ik hem nu ook wel een beetje te knijpen. Toen ik klaar was met mijn werk en als laatste bij de derde sectie was geweest, dacht ik zo bij mijzelf, weet je wat, ik kon even tussen neus en lippen door wel een kop koffiedrinken bij Buyze, je weet wel, hier achter de dijk. Zogezegd, zo gedaan. Vlak bij de boerderij op de kruising tussen die weg en het rijwielpad binnendoor, kom ik een stuk of tien jongens tegen met die vaandrig, je weet wel, die jonge snuiter, zijn naam ben ik vergeten. Op mijn vraag waar de reis heen ging, vroegen ze mij of ik dan helemaal onwetend was van de dingen die er gebeurden, ‘Elk ogenblik’, zeiden ze, ‘kon de vijand hier zijn. Nu kan je nog weg, maar misschien over een uur kon het wel te laat zijn.’ Met een ‘tabé’ gingen ze er toen vandoor, of Jan Rap en zijn maat hen op de hielen zaten. Terwijl ik ze nakeek was mijn eerste neiging er hartelijk om te lachen. Toen ik er echter eens goed over nadacht, vond ik het helemaal niet zo gek meer. Veronderstel nu eens, dat ze gelijk hadden, dacht ik, dan zit jij er in. Veel zin had ik er ook niet in om mij dan maar voetstoots over te geven en me naar een Duits gevangenkamp te laten brengen. In die stemming kwam ik bij de familie Buyze aan, waar ik als vanouds hartelijk werd ontvangen. Alleen de stemming was als een thermometer met een stand van 10 graden onder nul. Toen ik er dan ook eens dieper op inging over wat er als ’t ware elk ogenblik kon gebeuren, en ook zei dat ik heel weinig voor gevangenschap voelde, waren beiden het erover eens dat dit in geen geval mocht gebeuren. Zij stelden voor eerst eens rustig af te wachten wat er gebeurde. ‘Komt tijd, komt raad!’ Doch hier was ik nu niet zo bijzonder over te spreken. Ik was van gedachte, dat als ik wat wilde doen, dit nu direct moest gebeuren voor het te laat was. Toen kwam ik met mijn plan op de proppen dat ik al op de weg naar de boerderij had bedacht. In de eerste plaats of ze boeren- of burgerkleding voor me hadden. Ten tweede of ze een plaats voor me wisten waar ik me voorlopig kon schuilhouden, het hoefde niet ver uit de buurt te zijn. Eerst wilden ze er niets van weten, maar na lang praten kon ik ze eindelijk van de noodzaak van mijn plan overtuigen. Toen ging verder alles van een leien dakje. Mijn kleding en alles wat met mijn militair-zijn in verband stond, werd in een zak met stenen verzwaard in het kanaal geworpen, daarvoor in de plaats kwam de boerenpet, waarin jij mij ontmoette. Het was in die bedrijven tien uur geworden. Wat de kleding betrof was het in orde. Niemand en ook niemand zou in mij zoals ik nu ben, dienstplichtige soldaat Simons herkend hebben. Maar toen kwam het tweede gedeelte van mijn plan aan de orde. Waar moest ik me schuilhouden? Ook hier wist de familie raad op. Zelf waren ze niet van plan in hun eigen huis te blijven. Weliswaar hadden zij in de tuin uit het gezicht van balen stro een stevige schuilplaats gebouwd, maar toch vonden ze het veiliger bij ‘neef’, die een kapitale boerderij had, even buiten de kom van het dorp. Ze wisten zeker, dat als ik met bang was de handen uit de mouwen te steken, dat ik daar hartelijk welkom zou zijn. Zo gingen we dan eergisterenavond, Buyze, zijn vrouw met hun zoons en dochters en ik, naar de boerderij van ‘neef’. Ik liet Buyze het woord doen. Nadat hij de zaak had uitgelegd, waren we welkom. Onder het gesprek keek hij mij verschillende keren met vragende ogen aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Maar die daar, dat is een vreemd eend in de bijt‘. Hoewel ik eerst wat bang was dat hij met het oog op mijn herkomst bezwaren zou maken, viel het gelukkig mee. Ja, zelfs met mijn komst bleek hij zeer ingenomen. Hij liet in het gesprek doorschemeren dat ook hij niet goed wist wat hij doen moest. Enigen van zijn knechts, vertelde hij, waren deze morgen zonder boodschap te sturen niet op komen dagen, waaruit hij de voltrekking maakte dat de toestand erger was, als hij zelf dacht. ‘En,’ zei hij, ‘nu hink ik eigenlijk op twee gedachten, of hier blijven en laten komen wat er komt, of het bedrijf aan de oudste knecht over te laten en zelf te vluchten.’ Toen hij me dat vertelde leek mij dat absurd. Immers, dacht ik, wat moet zo'n boer die toch geen soldaat is, te duchten hebben. Hoewel het onze vijanden zijn, zijn het toch zeker geen muitende benden, die het boeren of burgers zullen lastig maken? Ik wachtte dan ook niet lang, mijn gedachten dienaangaande onder woorden te brengen. ‘Maar eh...,’ zei ik ongelovig, ‘bent u heus van plan er zomaar vandoor te gaan en rustig de hele bedoening hier aan vreemden over te laten?’ ‘Och, van plan,’ zei hij, ‘van plan..., ja ik weet nu eigenlijk niet goed, wat ik doen zal.’ Wij hadden het ons intussen gemakkelijk gemaakt en onder het genot van een inderhaast klaargemaakt kop chocolade, ons door de boerin aangeboden, spraken we verder. ‘Als ik u was,’ zei ik, ‘zou ik rustig hier blijven. Ik zou er niet aan denken zo'n groot bedrijf als het uwe zomaar aan zijn lot over te laten. Ik heb me weleens wijs laten maken dat er onder de Duitsers een ijzeren discipline heerst,’ zei ik in een adem door, ‘en... ze zullen de burgers heus wel met rust laten. Ze zullen je heus niet opeten,‘ voegde ik eraan toe. ‘Ja ja,’ antwoordde de neef, ‘ik hoor het al. Jij komt uit Holland, daar weten ze dat niet zo. Je moest mijn vader eens horen vertellen over de oorlog 1914-1918 en hoe toen, hier op een paar kilometer afstand, is huisgehouden. Nee, als ik daaraan denk, zou ik haast zeggen, ik ga! Doch aan de andere kant houdt de liefde voor mijn boerderij en... mijn paarden, me tegen.’ Toen ineens, de kop fier opheffend, zei hij: ‘Maar nu, als jullie me een beetje willen helpen, blijf ik. Af!’ Alle anderen hadden met spanning het gesprek gevolgd. Ze wilden ook liever blijven, maar ja... wat de baas zei, moest gebeuren. Je kon van de gezichten aflezen dat ook zij blij waren dat hij had besloten te blijven. ‘Hoor eens baas,’ zei de oudste knecht, die nog aanwezig was, hem de hand toestekend die meteen werd gevat, ‘aan mij zal het niet liggen, dat is waar. Als je weggegaan was had ik niet minder gezorgd, maar nu ik weet dat je blijft, des te beter!’ ‘Het zal wel meevallen,’ zei hij, ‘en nu weet je meteen, hoe ik erover denk!’ Ook de anderen betuigden luid hun instemming, daarmee was meteen het gesprek beëindigd. En ik? Ik was meteen in het gezin opgenomen, alsof het nooit anders was geweest. Wel werd me de raad gegeven zo weinig mogelijk te zeggen en als ik morgen aan het werk was en er iemand kwam om iets te vragen, altijd maar doorsturen naar de baas, die zou dan wel voor de rest zorgen. Daar het morgen weer vroeg dag zou zijn en we ook niet wisten, wat de nacht ons brengen zou, besloten we maar meteen te gaan slapen. De hele familie behalve die er thuishoorden, werd naar de hooizolder getransporteerd, waar we ons allen al heel gauw een goed plaatsje hadden verzekerd.’ ‘Hier Simons,’ valt De Bruin hem in de rede, hem een doosje sigaretten voorhoudend. ‘Opsteken? Je zal wel een droge keel hebben van al dat praten, niet?’ Als beiden de vlam erin hebben, kijken ze even stil in gedachten voor zich. Jans gelaat wordt onwillekeurig naar het haventje en het bureau getrokken. Zijn gedachten gaan bliksemsnel. De werkelijkheid staat ineens weer voor hem. De Bruin kan wel zeggen dat het met het melden wel los zal lopen, maar toch wilde hij wel dat alles al voorbij was. ‘Kom Simons,’ zegt De Bruin, hem in zijn gedachtegang storend. ‘Het wordt tijd zo zachtjes aan, anders denken ze op de sectie dat ik helemaal niet meer terugkom. De rest van je verhaal hoor ik een andere keer wel eens. Ga je mee?’ vraagt hij, ‘dan gaan we samen.’ Hij wil opstappen en aanstalten maken verder te gaan. ‘Och nee joh,‘ zegt Simons, ‘laat me nou even gaan. Het doet me zo goed me eens te kunnen uiten, nadat ik twee dagen mijn mond heb moeten houden.’ Met de linkerarm uitgestrekt laat hij zich weer achterover in het gras vallen, in zijn val zijn kameraad, die al half overeind was, met zich meeslepend.‘Nou, als ik je er een plezier mee doe, vooruit dan maar.‘‘Ik zal heel kort zijn,’ zegt Simons, blij met zijn overwinning. ‘Daar gaat ie dan!’ DE VERLOREN ZOON 18 mei 1940. De volgende morgen om vijf uur was het al dag. Het eerste waar ik naar vroeg was of de Duitsers er al waren. Ik was stellig in de overtuiging dat na alles wat ik gehoord had, ze er al moesten zijn. Ze lachten me allen hartelijk uit, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Nee, ze waren er nog niet. Dat viel me min of meer tegen, want rust heb ik er niet bij gehad, dat ik weggelopen was. Waren ze er nu wel geweest, wat ik ook aan de andere kant weer niet hoopte, dan had ik voor mijzelf althans, een redelijk excuus gehad voor mijn poging aan het krijgsgevangenschap te ontkomen. Nadat we hadden gegeten ging alles weer zijn gewone gang, alsof er niets aan de hand was. De knechts reden uit met de paarden, de boerin met de meiden gingen melken en ik, omdat het aan mijn uitlatingen de baas al gauw duidelijk was geworden dat ik nooit in het landbouwbedrijf werkzaam was geweest, werd met een schoffel de tuin ingestuurd om de harde kluiten klein te maken. In het begin werkte ik vlug door, geen aandacht aan mijn omgeving schenkend, doch door het ongewone van het werk en het steeds voorovergebogen staan, werd ik al gauw moe. Toen ik mijn rug eens strekte en om me heen keek, bespeurde ik al gauw dat ik me geen betere schuilplaats had kunnen kiezen. Gisteravond in het donker was het me bij het hier naartoe gaan, nog niet zo opgevallen. Nu kon ik alles duidelijk waarnemen. Aan alle kanten was de boerderij ingesloten door bomen en laag hakhout. Ik kon me indenken, dat, als je het niet wist, je hier geen boerderij zou vermoeden. Dan ging ik weer door met mijn werk. Mijn gedachten kon ik nu de vrije loop laten. Aan de ene kant het gevoel hier veilig te zijn, aan de andere kant de spijt jullie in de steek gelaten te hebben. Hoe later, hoe ongeruster ik werd. Mijn kwaadheid op mezelf vierde ik maar bot op de kluiten. Die klei was zo hard als steen en opschieten deed ik maar niet. Na verloop van tijd kwam de boer eens even kijken. Hij vond dat ik wel goed opschoot. Misschien zei hij dat wel om me een hart onder de riem te steken. In ieder geval, aan zijn gezicht kon ik niet bespeuren of hij het meende of niet. Wel zei hij nog, dat ik gerust wat kalmer aan kon doen, daar het geen aangenomen werk was. Op mijn vraag waar de Duitsers bleven, vroeg hij of ik dan zoveel met ze ophad en lachend voegde hij eraan toe: ‘Nee, niks gezien.’ En zo ging het de hele dag door. Buyze met zijn familie was in de middag weer weggegaan; zijn eigen land wachtte, dus die liet me ook aan mijn lot over. ‘Hou je koest De Bruin,’ zegt Simons als hij merkt dat die ongeduldig wordt. ‘Nou is het uit. Het had die avond, na gedane arbeid, goed rusten geweest - ik was als geradbraakt - als Buyze niet was gekomen en gezegd had dat alle berichten over Duitsers in Zeeuws-Vlaanderen uit de duim waren gezogen. ‘Zelfs,’ zei hij, ’is er nog geen Duitser op heel Zeeland te vinden. Bergen op Zoom is weliswaar bezet, maar de Fransen vechten zo verwoed, dat het morgen zeer zeker weer in andere handen zal zijn overgegaan.’ Ik heb het je al gezegd, als kind was ik in huis, dus over de verzorging niets dan goeds, maar toch beviel het mij niet meer. Vooral toen ik dat van Buyze hoorde, had ik al spijt van mijn ondoordachte daad op eigen gelegenheid de dienst te hebben verlaten. De grond onder mijn voeten werd te heet. Vanmorgen was mijn eerste werk mijn kleding weer proberen op te vissen. Toen ik het eindelijk te pakken had heb ik het uitgewrongen en nu hangt het te drogen op de waslijn. Het is nog te nat om weer aan te doen, zodoende, hoewel ik liever in mijn kloffie naar het bureau was gegaan. Maar daar ik aan de andere kant mijn ongeduld niet kon bedwingen om me zo vlug mogelijk weer te melden en van de hele soesa af te zijn, zie je me nu hier in dit niet alledaagse kostuum.’ Aan het eind van zijn relaas kijkt onze deserteur De Bruin aan, alsof hij voor zijn rechter staat. Enige ogenblikken ziet deze ernstig voor zich uit, als om te peilen hoe ver en hoe lang hij zijn komedie tegenover Simons zal spelen, maar als hij in de ogen van Simons pure ernst ziet, schiet hij in een hartelijke lach. Nu kordaat opstaande zegt hij: ‘Ach, eigenlijk hebben we allen in hetzelfde schuitje gezeten als jij, alleen met dit verschil dat wij misschien de moed niet hadden te doen wat jij en zoveel anderen gedaan hebben. Kom Simons, kop op. Ik moet nog wat sokken halen op de rustkamer. Ga je mee?’ Met zijn fiets aan de hand stappen beiden, Simons en De Bruin, nu op het compagniesbureau af. Simons heeft begrepen dat langer talmen niet helpen kan. ‘Ik wil je wel zeggen, dat ik tegen die ontmoeting opzie als tegen een muur,’ zegt Simons onder het lopen tegen De Bruin. ’maar d’r zit niks anders op. Nou maar even door de zure appel heen bijten.’ Na een kort instemmend antwoord van De Bruin vervolgen beiden hun weg. Als zij na enige ogenblikken in de nabijheid komen van het compagniesbureau, houdt De Bruin zijn kameraad staande met de woorden: ‘Simons, wacht eens, ik heb eens nagedacht en geloof voor jou, dat het beste is, dat ik met je meega en als we daar zijn, laat je het ook maar aan mij over.’ ‘Afgesproken.’ ‘Goed,’ zegt Simons. Schoorvoetend worden door hem de laatste passen afgelegd. Na de posten voor geweer gepasseerd te zijn, die wel enigszins vreemd opkijken bij de verschijning van Simons, maar hem niet herkennen, lopen beiden op het compagniesbureau af. Na een bescheiden klop op de deur en een kort ‘binnen’, stappen beiden, de lange de Bruin voorop, naar binnen. In het vertrek bevinden zich behalve de compagniescommandant ook luitenant Derksen, de sergeant-administrateur en enige onderofficieren. Allen kijken bevreemd op bij de verschijning van dit tweetal. Zij kijken en kijken, zien wel iets bekends in die houding van de boer, maar thuisbrengen, nee, dat kunnen ze niet. ‘Lange’ De Bruin meldt zich, iets wat voor de ‘Lange’ iets heel gewoons is. Als hij eraan toevoegt, dat hij komt om wat sokken te halen voor de derde sectie, is dit ook nog zeer normaal. Het normale, ook van de laatste vraag, schijnt echter niet goed tot de heren door te dringen. Hij krijgt tenminste geen antwoord en steeds door kijken ze hem aan (of kijken ze langs hem heen) als verwachten ze van hem een uitleg, waarom, of wat die boer hier op het bureau te maken heeft. Simons, die nu wel aan de twijfelachtige houding van De Bruin merkt, dat die er niet goed weg mee weet, acht nu de tijd gekomen meteen aan alle twijfel een einde te maken. Op zijn beurt de lange opzij duwend, stapt hij kordaat naar voren en... meldt zich, alsof zijn kleding en weggaan er niets mee te maken heeft. ‘Ordonnans Simons van de derde, present!’ Stilte! Even lijkt het, alsof alle aanwezigen met stomheid zijn geslagen. Ze kijken hem aan alsof ze in hem een zevende wereldwonder zien. Dan breekt ineens een niet te stuiten lach uit alle kelen los. Daar bovenuit de stem van de kapitein: ‘Wat, hoor ik het goed?’ Op Simons toetredend en hem bij de mouw dichter naar zich toetrekkend, bekijkt hij hem van top tot teen. ‘Kerel,’ zegt hij, zijn lach achter een effen gezicht verbergend, ‘hoe haal jij het in je hoofd, in zo'n plunje hier te durven verschijnen. Weet je wel dat dat desertie is?’ De lach op alle gezichten is nu verdwenen. De ernstige toon in de kapitein z'n stem laat niet na ook bij hen indruk te maken. ‘Dat,’ gaat de kapitein voort, ‘gaat er maar bij het eerste het beste gerucht vandoor en als ze dan geen raad meer weten, komen ze maar weer hier terug. Je denkt toch zeker niet, dat we er hier een toevluchtsoord voor daklozen op nahouden?’ Dan wacht hij even om te zien wat voor indruk zijn woorden op Simons maken. Deze staat met zijn hoofd naar beneden als een boetvaardig zondaar, gelaten afwachtend, wat het lot brengen zal. Na zijn gesprek met ‘Lange’ De Bruin was hij vol goede moed geweest; door de woorden van de kapitein is de hoop dat het met een sisser zou aflopen, meteen de bodem ingeslagen. Toch is hij blij doorgebeten te hebben. Hij is ervan overtuigd, zij het dan de moeilijkste, toch de beste weg gekozen te hebben. ‘Je bent zeker bij of over de grens weer teruggestuurd,’ vervolgt de kapitein. ‘Hoe kom je nu feitelijk aan dat pakje,’ vraagt luitenant Derksen, die tot nu toe gezwegen had. ‘Nou, vertel op!’, vervolgt hij. Simons kijkt even op en begrijpt dan dat er een verklaring van hem verlangd wordt. Eerst aarzelend en haperend begint hij te vertellen: ‘U denkt natuurlijk allen dat ik al ver weggeweest ben,’ zegt hij hakkelend, ‘dat is niet waar. Al die tijd dat ik weg was heb ik, hemelsbreed gemeten, hoogstens 1 km hiervandaan gezeten, juist met de gedachte om als de Duitsers kwamen, misschien nog iets te kunnen doen om jullie allen voor krijgsgevangenschap te kunnen behoeden.’ Zo gaat hij door met het hele gebeuren te vertellen van het begin tot het eind, zonder ook maar een keer in de rede te worden gevallen. Als hij zover met zijn verhaal is gekomen dat hij vertelt, waarom hij in die plunje hier is en ook stilstaat bij zijn onrust en ongeduld om trots alles zich zo vlug mogelijk weer te melden, meent hij aan de stemming op de gezichten te lezen en vooral op dat van de kapitein en de luitenant, dat er nog een heel klein kansje bestaat, dat het goed voor hem afloopt. Uit! Eindelijk is het uit! Vermoeid van het lange praten zwijgt hij. Dan staat de kapitein op. ‘Simons,’ zegt hij, ‘ik ben ervan overtuigd, dat je zelf heel goed weet het helemaal verkeerd te hebben gedaan en dat je door je onrust meer gestraft bent, dan wij misschien vermoeden. Ik wil dan voor deze keer de omstandigheden in aanmerking genomen, genade voor recht laten gelden!’ Dan zwijgt hij even. ‘Dit wil ik je wel zeggen, dat ik in jou erg teleurgesteld ben.’ Even zwijgt de stem. ‘Van een ander,’ gaat hij verder, ‘had ik dit kunnen plaatsen, maar niet van jou. Kom eens hier,’ zegt hij dan. En wanneer Simons met schroom een paar passen nader is gekomen, ‘kijk mij aan. Als je belooft dat zoiets nooit meer zal voorkomen, dan... zullen wij deze zaak maar als niet gedaan beschouwen. Afgesproken?!’ Een zucht van verlichting en een stomme knik is de enige reactie van Simons, maar konden de kapitein en ook de luitenant in zijn hart kijken...? ‘En nu,’ zegt de kapitein, een heel andere toon aanslaande, ‘maak je als de bliksem dat je wegkomt. Ik wil je niet eerder terugzien dan in je eigen pak, begrepen?’ ‘Dank u wel kapitein,’ is Simons’ antwoord, terwijl zijn ogen hem stralend aanzien. Dat behoeft de kapitein geen tweemaal te zeggen. Stram in de houding, met de pet in de ene hand, brengt Simons de militaire groet, maakt rechtsomkeert en loopt het bureau uit, de ‘Lange’ met zich meetrekkend. Buitengekomen heeft hij veel zin het uit te jubelen. Nu de zware last van zijn schouders is gevallen, kan hij wel springen van plezier. ‘Lange’ de Bruin houdt niet op of Simons moet en zal meegaan naar de sectie. Zonder enige tegenwerping gaat hij mee. Hij is zo blij, dat ze alles wel van hem gedaan kunnen krijgen. Zo gaat het tweetal op stap; de monden nog vol van het voorgevallene. Vlak bij het huis van de generaal, de verblijfplaats van de derde sectie, houdt ‘Lange’ De Bruin Simons plotseling staande. Verwonderd ziet Simons naar hem op. ‘Wat zullen we nou weer hebben,’ zegt Simons, ‘Ja, halvegare ordonnans,’ zegt De Bruin, ‘zal ik je nou eens wat vertellen?’ ‘Nou?’ is het enige antwoord, waarmee Simons hierop reageert. ‘Laat ik nou,’ zegt De Bruin, terwijl hij in een daverende lach uitschiet, ‘helemaal de sokken vergeten zijn.’ ‘Laat ie fijn zijn,’ is Simons’ nuchter bescheid; ‘dan ga je nog een keer, dan heb je meteen een mooi uitje.’ Als beiden na enige tijd temidden van hun kameraden zijn, die eerst wel wat vreemd opkijken bij die vreemde verschijning, wordt het verhaal nog eens in geuren en kleuren verteld, alleen met dit verschil, dat van de verlegen en beschaamde Simons op het bureau nu niets meer te bespeuren is. Met nonchalance en bravoure weer hij zijn woorden nu zo te kiezen, tevens de humoristische zijde van het geval zo te accentueren, dat na afloop van het verhaal een oorverdovend lawaai uitbreekt, zodat horen en zien je vergaat. Als het leven wat is bedaard en de aandacht wat afgeleid, maakt Simons van de gelegenheid gebruik er zo vlug mogelijk vandoor te gaan. Het is in die bedrijven tijd geworden om te eten. Het eerste wat hij doet als hij bij Bruyne aankomt, is te onderzoeken hoe het met zijn kleding staat. Helemaal kurkdroog is het nog niet, hoewel het zonnetje en de wind hun beste beentje hebben voorgezet mee te werken aan de goede zaak. Bij de familie binnengekomen zijn ook zij natuurlijk erg nieuwsgierig. Ze zitten juist allen om de tafel geschaard als Simons binnenkomt. Op de min of meer angstige vraag hoe het is afgelopen, behoeft Simons eigenlijk niets te zeggen. Zijn hele manier van doen wijst op een gunstig verloop. Even blijft het eten onaangeroerd als Simons in het kort vertelt hoc zijn ontmoeting met de kapitein is afgelopen. Ook van hun kant opgelucht door de gunstige afloop van het gebeurde wordt Simons uitgenodigd plaats te nemen, hetgeen hij zich geen tweemaal laat zeggen. Het was lang geleden dat hij zo lekker en smakelijk had gegeten als nu. Na afscheid genomen en bedankt te hebben voor alles wat deze mensen met de beste bedoelingen voor hem hadden gedaan, gaat hij weer terug naar de derde sectie. Alleen de geleende kleren moet hij nog aanhouden, aangezien het andere toch nog te nat is om weer aan te trekken. I let lijkt hem het beste deze in de stelling boven op her rop van het duin te drogen. Volop in de wind en zin wacht hij rustig af. Boven op het duin doet hij zich tegoed aan datgene wat hij twee dagen heeft moeten ontberen. Twee dagen? In zijn gedachten lijken het wel twee maanden. Er is niets heerlijker, vindt hij, dan bovenop op het duin op een windstil plaatsje te liggen soezen, met om je heen het geluid van wind en golven. Later, veel later, kan hij nog met een soort heimwee terugdenken aan de tijd doorgebracht in de duinen van Cadzand. Als na verloop van jaren het drukke stadsleven kans heeft gezien dat rustige van het leven aan de zee te verdringen, zoekt het oor nog altijd die geluiden van toen, als missen zij iets. Simons heeft geleerd, dat het ruisen van de peppelbladeren nog het best is te vergelijken met het lied van een kalme zee. Eensklaps schrikt Simons wakker. ‘Hé, Lange, kom eens hier,’ roept de ‘Rooie’ vlakbij, terwijl hij luisterend zijn vinger omhoogsteekt. ‘Hoor, ze zitten er weer aan te komen.’ Als ook Simons nu ingespannen luistert, hoort ook hij de nadering van vliegtuigen, alleen gaat het nu niet zoals ze het gewend zijn, niet het eentonig zoemen wat steeds duidelijker wordt, nee. Intussen is alles in alarmtoestand gekomen en hebben allen hun plaatsen ingenomen. Steeds duidelijker, vooral in de stellingen, dringt het ongewone geluid door. Dan zien ze het! Het blijkt een luchtgevecht te zijn. Het ongewone is het ratelen van de mitrailleurs. Ruw geschat zijn het minstens een 25 toestellen. In de tijd van een ogenblik zijn ze voor en boven de stellingen gekomen. Een hels kabaal van schietende mitrailleurs breekt boven hun hoofden los. Bang zijn de jongens niet. Afwachten is de boodschap, zonder meer. Dan worden zij verrast door het mooie van zo'n gevecht. Wist je niet beter, dan kon je denken dat de machines met elkaar aan het krijgertje spelen waren. Als een pijl uit de boog komen de jagertjes uit de wolken vallen en duiken op een aanvaller beneden hen, om daarna met op volle toeren draaiende motoren, in een wijde boog bijna loodrecht omhoog te stijgen. Er zijn ook enige grote driemotorige vliegtuigen bij. Deze zijn niet zo snel als de jagers, trouwens daar schijnen ze geen behoefte aan te hebben. Soms proberen ze met een korte draai aan het vuur van hun aanvallers te ontkomen, wat heel dikwijls wonderwel lukt. Een andere keer vliegen zij kalm door en als er iets in hun buurt komt, breken zij vuur uit vijf, zes verschillende plaatsen. Zo gaat dat spel met de dood een poosje door, totdat de grote toestellen blijkbaar genoeg krijgen van dit spelletje. Steeds hoger gaan zij vliegen, zodoende hebben de jagers steeds minder vat op hen, niettemin spelen zij hun spel door en proberen op alle manieren hun tegenstanders te belagen. Het strijdtoneel heeft zich intussen verplaatst in de richting Noordwest. Het schieten wordt al vager en vager en juist als de jongens denken, dat het gevecht afgelopen is, komt met een daverend geluid een dikke rooklijn door de lucht achter zich trekkend, zo'n grote driemotorige bommenwerper in snelle duik naar beneden. In een vaart door, zonder onderbreking duikt het toestel in zee. Duidelijk zien de jongens het wrak boven water uitsteken. Dit duurt echter heel kort, langzaam maar zeker zinkt het weg in de golven. Dan zien ze niets meer, wat de plaats zou kunnen aanduiden, waar het vliegtuig is terecht gekomen. In alle stilte, zonder één woord te kunnen uitbrengen, kijken de jongens toe, maar hoc ze ook turen, niets meer te zien. Binnen de afstand van enige kilometers zien ze het gebeuren, zonder één hand tot redding te kunnen uitstrekken. Totaal machteloos moeten zij toezien. Eenieder is bezig met zijn eigen gedachten tot klaarheid te komen. Wat een tragedie heeft zich daar vlak boven en voor hen afgespeeld. Daar waren nog geen vijf minuten geleden nog geen tien jonge mannen in de kracht van hun leven en nu...? Als katten! Dat is de oorlog! Maar niet meer aan denken. Velen pinken een traan weg of moeten eens goed slikken. Stil en in zichzelf gekeerd, gaan allen weer hun gang. Het grootste deel van hen keert terug naar het huis van de generaal. Jan de ordonnans, pakt zijn bundeltje goed bijeen hetwelk in die bedrijven nagenoeg geheel is opgedroogd. Op een stil plaatsje uit het gezicht, verwisselt hij zijn oude kleding weer voor het soldatenpak. Het is net of het iets krapper is geworden. Als hij daarmee gereed is, voelt hij zich weer geheel vrij. Deze korte episode in boerenkleren is voorgoed afgesloten, tenminste dat denkt hij. Als ze hem op dit moment zouden zeggen, dat hij dit pakje nog eens aan zou trekken, al was het dan ook onder omstandigheden, dat het dan zeer zeker geoorloofd was, nooit zou hij het geloofd hebben. Toch in het verloop van zijn gebeurtenissen zullen wij bemerken, dat dit pakje dienstgedaan zou hebben als niet ... Hierover later! Nu is hij met zijn gedachten nog steeds bij het zoeven gebeurde. Ook hij kan alles maar niet zo ineens verwerken. Hij heeft plaats genomen op een kopje van het duin, de ogen gericht op de Schelde. Toch ziet hij niets van alle schoonheid voor en om hem heen. Languit liggend, beide handen steunend onder het hoofd, geeft hij zijn gedachten de vrije loop. HOOG BEZOEK ’s Avonds rijdt Jan als vanouds zijn rit langs de stellingen. Overal waar hij komt en het wachtwoord laat horen wordt er met een luid gelach op gereageerd. ‘Schorriemorrie’ is het deze avond. Een prachtwoord, om er als Duitser absoluut schipbreuk op te lijden. Toen de kapitein dit woord gaf had hij niet kunnen weten dat juist dit woord gebruikt zou worden om... Nee, laten we niet op ons verhaal vooruitlopen. Met geen taal of teken heeft de kapitein tegenover Simons op het gebeurde van deze dag gezinspeeld. Dit is blijkbaar vergeven en vergeten. Jan heeft zijn oude plaats in de kamer naast het bureau nog precies eender aangetroffen als hij het had verlaten, alleen is hem deze nacht geen grote nachtrust gegeven. Om de twee uur moet er door het bureaupersoneel wacht bij de telefoon worden gehouden. Ook hij is aangewezen tweemaal twee uur van zijn rust te offeren. De laatste uren van zijn dienst zijn vroeg in de morgen van 4 tot 6 uur. Steeds om beurten lossen zij elkaar af. Ook de kapitein is de hele nacht in de weer. Duidelijk dringen de bekende stemmen tot Jan die op zijn strozak ligt, door. Ook de posten voor geweer wachtpost voor het compagniesbureau, tenminste het geluid van hun voetstappen, is in de stilte van de nacht duidelijker dan ooit te horen. In vaste regelmaat klinkt het geluid van de soldatenschoenen, met ijzeren zoolbeslag, op de straatstenen. Kets... kets... kets. Bij dit geluid slaapt hij spoedig in. Zo rustig en stil gaat de nacht voorbij. Om vier uur wordt Simons gewekt die blij is, zijn wacht aan een ander te kunnen overdragen. Als Simons zich heeft aangekleed en de slaap met een plons water uit de ogen heeft verwijderd, stapt hij het bureau binnen. Behalve zijn voorganger, is ook de kapitein present. De consignes worden overgenomen, d.w.z. telefonische berichten goed te onthouden en niemand in het bureau toe te laten, zonder het geven van het wachtwoord. Wanneer Simons alleen met de kapitein is overgebleven, zegt de laatste dat hij even zijn ogen gaat sluiten. ‘Is er iets bijzonders, dan ben ik hier achter deze deur meteen te waarschuwen! Goed begrepen?’, voegt hij eraan toe. ‘Zeker, kapitein,’ is het antwoord van Simons. Dan een klap van de deur en Simons is alleen. Op de stoel vlak bij het telefoontoestel heeft Jan plaats genomen. Niettegenstaande hij bij het verfrissen rijkelijk met water heeft omgegaan, moet hij toch vechten tegen de slaap. Er zal ongeveer een half uur zijn verstreken als er plotseling, zonder enige waarschuwing vooraf, hard op de deur wordt gebonsd. Verschrikt springt Jan overeind en loopt naar de deur die is afgesloten. Wat zou dat zijn? Wie haalt het in zijn hoofd midden in de nacht zo'n kabaal te maken, peinst hij. Heel duidelijk hoort hij stemmen, maar als hij die hoort, slaat hem de schrik om het hart. Het kan niet missen. Die ene stem is de stem van een Duitser. Wat te doen? Goede raad is duur. Wel komt het hem onbegrijpelijk voor hoe die lui, of wie het ook mogen zijn, ineens tot de deur van het bureau hebben kunnen doordringen. Er waren immers de posten voor geweer? Bij eventueel onraad was toch het minste wat zij hadden kunnen doen, hun geweren in de lucht afschieten? Nee, begrijpen doet hij er niets van. Boem, boem. Nu wordt er met de schoenen tegen de deur geschopt. ‘Hallo, wie daar,’ roept Jan die als voorzorg, mochten ze eens gekke dingen in hun hoofd halen, niet vlak voor de deur maar wat opzij is gaan staan en in een adem door vraagt hij: ‘Wachtwoord, wat is het wachtwoord?’ Kennelijk voor Jan, wordt er even gediscussieerd, wat op deze vraag moet worden geantwoord, doch liet verlossende woord wordt niet gesproken. Dan klinkt een stem in zuiver Hollands: ‘Een wachtwoord weten wij niet, maar doe vlug open, wij hebben weinig tijd!’ Wel opendoen en geen wachtwoord, dat nooit, denkt Jan. Waren het werkelijk eigen mensen, dan wisten ze het woord wel. Wacht, daar schiet hem iets te binnen wat de oplossing van al dat geheimzinnigs zal kunnen brengen. ‘Wacht u even? De deur zit op slot, even de sleutel halen,‘ roept hij naar buiten. Direct wil hij nu naar de kamer van de kapitein gaan om hem te wekken en de beslissing over wel of niet openen van de deur aan hem over laten. Echter voor hij bij de deur die het bureau van de kamer waar de kapitein is, heeft bereikt, wordt deze geopend en komt deze, intussen blijkbaar door het rumoer gewekt, snel binnen. Het is hem aan te zien dat het lawaai hem in zijn slaap heeft gestoord. Min of meer slaapdronken, ondertussen zijn tuniek aantrekkend en koppel omdoend, stapt hij over de drempel. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ zegt hij, Simons vragend aanziende. ‘Kapitein,’ zegt Jan met gedempte stem vlug, ‘ik geloof dat de Duitsers er zijn. Een heb ik tenminste aan zijn stem herkend en hoewel er een Hollander bij is met een beschaafde stem, vertrouw ik het zaakje toch niet, maar weet u wat,’ gaat hij meteen voort, ‘ik zal ze hier wel aan de praat houden, in die tijd gaat u naar boven en ziet door het dakraam. Dan kunt u precies zien wat voor vlees u in de kuip hebt, niet?’ ‘Goed, vlug dan, want ze staan er al een heel poosje te wachten,’ voegt hij er kort aan toe. Even kijkt de kapitein Jan aan, maar ook direct daarop is zijn besluit genomen. ‘Goed, heel goed, maar voorzichtig hoor!’ Intussen heeft hij zijn pistool uit het foedraal gehaald en snelt naar boven. Onder het weggaan zegt hij nog: ‘Niet voor de deur hoor, ze konden eens...’ De rest van de zin ging voor Jan verloren, weer door het luid rammelen aan de deur. ‘Nou eh, komt het er nog van of niet,’ roept de stem weer. ‘Ja, ja,’ roept Jan, die het er nu om begonnen is zoveel mogelijk tijd te winnen. ‘Geduld, de wereld is niet razende gemaakt. Ik kan die sleutel niet vinden,’ en luid stapt hij het vertrek door, om toch vooral voor de buitenwereld maar goed te laten uitkomen dat hij zoekende is. ‘Ha, daar heb ik hem,’ roept hij luid en laat zijn eigen sleutelbos in zijn hand rammelen. Juist op het ogenblik dat hij zijdelings op de deur wil toelopen vraagt hij zich verwonderd af, waar de kapitein toch blijft. Bij de seconden af had hij gerekend nu toch zeker schoten te moeten verwachten. Niets daarvan echter, wel een kapitein die zenuwachtig het vertrek komt binnenhollen. ‘Doe open die deur,’ zegt hij kort. ‘Vlug, het is de prins!’ Even staat Jan te kijken, alsof hij het in Keulen hoort donderen, intussen de kapitein verbouwereerd aanzien. Meteen heeft hij dan weer zijn tegenwoordigheid van geest terug en snelt op de deur toe. Klikklak, zegt het slot en meteen zwaait hij de deur open. Ogenblikkelijk treden twee personen in het veldgrijs van de Hollandse uniformen naar binnen. De eerste is een jonge persoon met drie sterren, dus een kapitein, en daarachter een meer oudere en ook wat kleinere, met een balk en twee sterren, dus een luitenant-kolonel of overste, terwijl in de buitendeur twee in donkerblauw geklede gedaanten, waarop de witte tressen op hun borst duidelijk zichtbaar zijn, met de karabijn in de aanslag, hebben postgevat. In één oogopslag heeft Jan de zaak overzien, maar... is dat de prins? Zijn broek en beenkappen zien er nu niet uit als bij een parade en toch, als hij goed kijkt... Ja, het kan niet anders, hij is het, is zijn conclusie. Luid en lawaaierig zijn ze binnengekomen, ongeduldig geworden van het lange wachten. De kapitein en ook Jan hebben de houding aangenomen en brengen de militaire groet. Nu is het Jan meteen duidelijk, betreffende die twee stemmen. Prins Bernhard en ook zijn adjudant, luitenant-kolonel Pfaff, zien eens om zich heen. Daarna gaan hun blikken goedkeurend naar de beide militairen. Dan weer het vertrek doorkijkend, neemt de prins een stoel en maakt tegen ons ook een uitnodigend gebaar plaats te nemen. Als ze allen zijn gezeten, neemt de prins het woord. ‘Wij kwamen,’ zich tot de kapitein wendend, ‘eens zien hoe hier de zaken staan. Zeer graag wilde ik weten hoe de stemming onder de manschappen in de stellingen is.’ Vragend ziet hij de kapitein aan, en verwacht uitleg over het door hem gevraagde. De kapitein, nog niet geheel van de schrik bekomen, weet niet goed wat te antwoorden. Haperend komen enige woorden, die als excuus moeten gelden voor het lange wachten, doch daarmee is meteen al zijn kruit verschoten. Dan, na enige ogenblikken stilte, vervolgt hij, terwijl een glimlach op zijn gezicht komt: ‘Hoogheid, zoals u misschien wel zult weten, zijn alle officieren van de compagnie de laatste dagen naar de grensplaatsen geweest, om de eigen troepen uit de Peel, die via België weer hierheen werden gedirigeerd, te organiseren. Zodoende heb ik me eigenlijk te weinig met de afdelingen in de stellingen kunnen bemoeien. Vanzelfsprekend moet ik daarom het antwoord op uw vraag schuldig blijven, maar,’ en daarmee blijk gevend, dat hij Simons om zijn weglopen niet alleen vergeven heeft, maar zelfs nu de mogelijkheid zich voordoet hem een pluim op de hoed te steken, dit niet voorbij laat gaan, ‘mag ik u voorstellen,’ op Simons wijzend, ‘mijn adjudant, die al mijn orders trouw in de stellingen bracht; misschien dat hij uwe hoogheid beter kan inlichten dan ik.’ Met deze woorden wordt de aandacht van de prins en zijn adjudant aandachtiger als voorheen op Simons gevestigd. Als ze hem beiden aankijken, begrijpt Jan dat er van hem een goed en degelijk antwoord verwacht wordt, dat hij er dus niet onderuit kan. Na een kort ogenblik heeft hij zijn weifel overwonnen en alvorens te spreken gaan zijn gedachten terug naar de sectie. Dan steekt hij van wal. ‘Hoogheid,’ zegt hij, ‘ik zal heel kort zijn. De stemming onder de jongens is als een barometer, die 15° onder nul aanwijst.’ Beiden zien hem aan alsof het voor hen nog niet geheel en al duidelijk is wat hij bedoelt. ‘Ach,’ gaat Jan verder, ‘al die berichten door de radio en niet te vergeten de geruchten die hier de ronde doen, laten niet na hun stempel op de jongens te drukken. Neem nu bijvoorbeeld te berichten over het vluchten van de regering. Toen ze bij het radiotoestel zaten en ik daar moest wezen, was er een zo profetisch te voorspellen dat de koningin nu wel zeer vlug zou volgen. Ik voegde hem nog toe: "Daar geloof ik niets van," en in de stellige overtuiging, dat dit niet zou gebeuren, zei ik: "Als het wel gebeurt, mag je mijn kop eraf hakken."’ Even wachtte hij met zijn uitleg. Doodstil is het in de kamer. ‘En,’ gaat hij voort, ‘nu weten we eigenlijk zelf niet goed meer wat wij wel en niet moeten geloven. Verder zou ik zeggen, gaat alles goed. Een klein vuurproefje hebben ze al gehad waarin ze zich alleen heel goed hielden, alleen die verduvelde berichten! Kwamen ze wat meer in actie, misschien zou het dan anders worden,’ hiermee zijn eigen gedachten naar voren brengend. Even zwijgt hij en weer is het stil. De hoorders zijn allen in hun eigen gedachten verdiept. ‘Als u,’ gaat Jan moedig verder, ‘nu kon zeggen dat die berichten vals of gelogen zijn? Op mijn woord, ik haalde ze ervoor uit hun bed!’ Op zijn beurt wacht Jan nu af wat er komen zal. Vol verwachting ziet hij op naar zijn superieuren. ‘Het kan immers niet anders, of die berichten waren vals!’ Alleen wacht hij nog af om de bevestiging van zijn gedachten te horen uitspreken. Dit duurt naar zijn mening nogal rijkelijk lang. Eensklaps springt de prins op, marcheert, als had hij haast, het bureau een paar maal op en neer, dan ineens voor Simons staand blijvend, voegt hij hem toe: ‘Kijk eens... het spijt me verschrikkelijk het je te moeten zeggen, maar... die berichten waren echt! Later, veel later misschien, zul je begrijpen waarom!’ ‘Kapitein,’ zegt hij, zich tot de kapitein wendend, ‘hoe heet die man?’ Doch voor deze kan antwoorden heeft Jan de houding aangenomen en saluerend meldt hij zich als: ‘Simons, 3 II 40 R.I.’ Vervolgens komen de bekende vragen als: waar kom je vandaan, getrouwd, kinderen, enz. enz. Wanneer deze allen zijn beantwoord, wordt hem door de prins een sigaret aangeboden, die dankbaar wordt aanvaard. ‘Dat laatste wat je zei Simons, over het actief worden van de jongens,’ nu een wat blijmoediger toon aanslaand, ‘dat komt binnen zeer korte tijd in orde.’ Daarna Simons de hand toestekend zegt hij: ‘Zeer vele dank voor de goede inlichtingen en... tot ziens! Nu wilde ik graag met je kapitein krijgsraad houden, dus?’ Het spreekwoord zegt: een goed verstaander heeft maar een half woord nodig. Voor iemand anders nog iets heeft kunnen zeggen, verlaat hij het bureau en gaat naar zijn eigen kamer. Mochten de heren echter gedacht hebben dat niemand hen kon horen, dan slaan ze de plank mis. Aan de andere kant bleek het achteraf toch ook weer niet zo’n groot geheim. Het gesprek wordt op dezelfde wijze als voorheen voortgezet, zodoende kan Jan tegen wil en dank alles horen van de plannen die besproken worden. Hetgeen hij hoort, komt in ’t kort hierop neer, dat de gehele Zeeuws-Vlaanderen kuststrook alleen door de Fransen, met hun geschut wat beter op de kustverdediging is ingesteld, zal worden verdedigd. Ons gehele bataljon zal met de Peeltroepen morgenavond tegen het duister worden, vertrekken. De route zal gaan via Brugge en Ostende, met als einddoel het Franse plaatsje La Panne. Daar zullen allen opnieuw worden ingedeeld, om onder Franse vlag en onder leiding van zijne hoogheid de prins, verder te strijden. Enkele detailpunten worden nog even onder de loep genomen, dan is het gesprek beëindigd. Direct opent de kapitein de deur en Simons kan weer binnenkomen. Nu de prins zijn boodschap heeft gebracht schijnt hij ineens geweldig veel haast te hebben. Na van beide zijden de militaire groet te hebben gebracht, verlaat hij haastig het bureau, gevolgd door zijn adjudant en de beide wachtende marechaussees. Intussen is het al licht geworden en schijnt de komst van de prins geen geheim meer te zijn. Buiten het hek staan verscheidene mensen te wachten om zijne hoogheid te groeten. Ook het kleine hotel vlakbij heeft inderdaad de driekleur doen wapperen. Als de prins de mensen en daarna de vlag ziet, staat hij stil. De houding aannemend, het hoofd opwaarts geheven, brengt hij zijn groet en hoewel de ernst van de gezichten te lezen is, is niemand op dat moment doordrongen van het historisch feit, dat deze groet misschien de laatste is, die hij brengt op het enige stukje Nederlands grondgebied, dat nog onbezet is en waar de driekleur nog vrij kan wapperen. Holland is bezet; Zeeland, tenminste de eilanden, zijn bezet, alleen Zeeuws-Vlaanderen, dat is nog Holland! Ook voor de prins moet het zien van die vlag, de laatste voor hij naar het buitenland uitwijkt, wel diepe ontroering wekken. Jaren van harde strijd en voor de bevolking van bloed en tranen, zullen voorbij gaan, alvorens die vlag weer frank en vrij op ‘Neerlands dierb’re grond’ zijn banen zal mogen ontplooien. Als in dit ogenblik waarin de fijnste snaren der zielen zijn gaan trillen, de zuivere toon voortbrengen, namelijk de liefde voor het vaderland en ook voor onze koningin en de regering, dan eerst voelen allen wat zij op het punt staan allen te verliezen. Bij menigeen komt een brok in de keel of een met de hand gecamoufleerde traan, die ongevraagd en niet te weerhouden in de ogen opwelt. Op het ogenblik dat de prins tussen de terzijde geschaarde mensen doorloopt, breekt door de ontroering heen een kreet baan. ‘Leve de koningin! Leve het vaderland! Leve de prins!’ Vooral die laatste roep wordt heel sterk geaccentueerd. ‘Vaarwel,’ klinkt het gedempt uit de mond van de prins. Dan stapt hij met zijn adjudant in zijn snelle kleine raceauto (Skoda type 927 Cabriolet, 1939), gevolgd door een tweede wagen waarin zijn bewakers hebben plaatsgenomen. De start geschiedt zo snel, dat de wagen die achter hem aanrijdt, al meteen een paar honderd meter achterligt. De gehele ontmoeting heeft bij elkaar, van het komen tot het gaan, hoogstens tien minuten geduurd. Nauwelijks zijn beide wagens, nageoogd door de aanwezigen, uit het gezicht verdwenen, of luid rinkelt de telefoonbel vanuit het bureau. Vlug loopt de kapitein op het toestel toe en neemt de hoorn van de haak. ‘Ja, hallo, u spreekt met de commandant van 3 II 40 R.I.’ Daarna hoort Jan een paar maal het ‘ja’ van de kapitein, maar de inhoud van het gesprek gaat voor hem verloren. Er schijnt intussen wel haast te wezen met de ontvangen order. Onder het gesprek is het gelaat van de kapitein steeds ernstiger geworden, daarna gooit hij met een wild gebaar de hoorn op de haak. Zonder verder commentaar begint hij te spreken: ‘Simons, luister! Ga direct naar de derde sectie en zeg dat ogenblikkelijk alle beschikbare mitrailleurs, op ongeveer 20 meter naast de weg in duinen, ter hoogte van circa 100 meter vanaf het bureau, in stelling worden gebracht. Elke auto die aankomt uit de richting Cadzand sommeren te stoppen. Bij geen gehoor op het stopteken, de wagen direct met alle beschikbare middelen onder vuur nemen. Deze moet absoluut tot stilstand worden gedwongen. Er behoeft wat betreft de inzittenden, geen pardon gebruikt te worden, begrepen? Af mars!’ Zeven minuten later staat alles keurig netjes op zijn plaats, 2 mitrailleurs schietklaar, met de trommels op en de nodige geweren. Wanneer Simons na toegekeken te hebben of de order goed is uitgevoerd, weer bij het bureau komt, vindt hij de kapitein met een gewapend oog, scherp de weg naar Cadzand-dorp bespieden. ‘Zo’ zegt hij als Jan bij hem verschijnt, ‘dank je! Ik heb gezien dat de order keurig is uitgevoerd. Er kan geen kip door! Nu kan ik je wel meedelen wat dat telefoonbericht inhield, of heb je het al begrepen? In het bericht werd gezegd dat vanuit de richting Oostburg de wagen van de prins achtervolgd werd door een andere wagen die zijn best deed de eerste in te halen, blijkbaar met geen goede bedoelingen. Eén ding begrijp ik met. Er is nu, eens kijken, ruim tien minuten verlopen nadat de prins is vertrokken; die wagen had al lang hier moeten zijn. Ook zou het kunnen dat de inzittenden van de laatste wagen van de bestemming van de prins op de hoogte waren en zodoende de weg naar het haventje hebben laten liggen. Maar dan moest ik het hier kunnen waarnemen. Het zicht is goed, de gehele binnenweg van Cadzand naar de weg Retranchement kan ik goed overzien, maar... niets te zien!’ Nauwelijks heeft hij het laatste woord uit de mond, of daar klinkt weer, vanuit het bureau, de schel van de telefoon. Op een holletje loopt de kapitein op het bureau toe, Simons alleen achterlatend. Deze weet eigenlijk niet goed wat te doen. Weer de weg afturend ziet ook hij dat er geen wagen te bespeuren is. Enfin, denkt hij, langs de berm van de weg plaatsnemend, dan maar even wachten, misschien dat dit telefoontje op een of andere manier opheldering brengt in deze situatie. Daar hoort hij reeds weer het afbellen van de telefoon en door de deuropening treedt met een brede lach op het gezicht, de figuur van de kapitein naar buiten. Jan is opgesprongen en met een vraag op de lippen treedt hij zijn commandant tegemoet. ‘Nu Simons,’ zegt hij in geheel andere stemming als voorheen wanneer hij bij Jan is aangekomen, ‘dat eerste bericht schijnt geheel en al op een vergissing te berusten. Ze hebben die tweede wagen van de prins voor een achtervolger aangezien, misschien omdat hij niet zo vlug kon meekomen. Hoe het ook zij,’ vervolgt de kapitein, ‘ga zo vlug mogelijk de eerste order ongedaan maken en zeg dat de sectie kan inrukken voor er ongelukken gebeuren. Haast je!’ Direct is al Jan weg. Bij de sectie aangekomen verwekt zijn bericht en de uitleg van het geval wel enige hilariteit onder de jongens, maar toch zijn ze er niet rouwig om, hun voor de wind beschutte plaats in de stellingen weer op te zoeken. HET AFSCHEID 19 mei 1940. Ziezo, denkt Jan, onder het terugfietsen naar het bureau, dat is ook weer achter de rug. Het is deze morgen anders wel raak. Alles wat die morgen zich in zo’n korte spanne tijds heeft afgespeeld, woelt hem door het hoofd. Vandaag hier voor het laatst. Deze voor hen allen zo bekende omgeving, met zijn hartelijke bevolking, waar zij in elk huis altijd welkom waren, zal plaats moeten maken voor een onbekende toekomst. Wat zal het brengen? Het avontuurlijke erin lokt wel. Ach, erg optimistisch kan hij over die komende veranderingen toch ook niet zijn. Immers, in plaats van dichter bij huis te komen gaan zij er op die manier steeds verder vanaf. Blijven? Dat kan ook niet. Als alles zoals het hier nu was, zo bleef, dan wel. Maar nu, nu de vijandelijkheden in het binnenland nagenoeg voorbij zijn, is het begrijpelijk dat de aandacht meer op België en Frankrijk geconcentreerd worden, waarin vanzelfsprekend ook Zeeuws-Vlaanderen betrokken is. Nee, de omstandigheden in aanmerking genomen is het beter hier weg te gaan. Allicht kunnen zij zich daar verdienstelijker maken dan hier. Intussen is Jan bij het bureau gearriveerd. Door de kapitein wordt besloten nu eerst de inwendige mens te versterken, hetgeen hoog tijd wordt. Bij het eten met de andere mannen wordt het bezoek van prins Bernhard druk besproken. Het weggaan blijkt geen geheim meer te zijn. Eén van hen wist te vertellen dat toen hij vanmorgen op het duin een kijkje had genomen over de Schelde, een groot schip had waargenomen, daarna had hij enige explosies gehoord, als afkomstig uit zware artillerie, vanaf onze duinenrij. Volgens hem waren deze schoten vast en zeker op dat schip gericht, want even later kon hij duidelijk zien dat dit weer rechtsomkeert maakte. Misschien, zei hij, waren dat wel de Duitsers, die eens wilden proberen de overkant van de Schelde te bereiken en om meteen te zien of ze hier wel op hun hoede waren. Daaruit blijkt duidelijk, volgens Jan, dat zijn gedachten betreffende het verplaatsen van de vijandelijkheden, juist zijn geweest. Zeer zeker zullen zij proberen hier vaste grond onder de voeten te krijgen. Verondersteld, dat ze dat hier op deze kuststrook, voor hun stellingen, zouden proberen. Die paar man van de derde compagnie zouden dat zeer zeker niet kunnen verhinderen. Het eten is op. Het eerste waar Jan op uit wordt gestuurd is alle sectiecommandanten te waarschuwen, om de orders van hun compagniescommandant in ontvangst te komen nemen. Dan wordt het een gehol en gedraaf van jewelste. De commandogroep of staf is nog nooit zo actief geweest als ineens nu. Daar zij de orders meteen uit de mond van de kapitein vernemen zijn zij wat eerder als de secties in staat orde op hun zaken te stellen en zich voor de afmars gereed te maken. De meeste jongens hebben in de loop van de tijd dat zij hier waren van alles wat maar even tot hun comfort kon dienen, als lakens, kussens, slopen enz. enz., de meeste uiteenlopende dingen, van huis meegenomen. Helaas, veel te veel om dit alles te kunnen meenemen. De order luidt: Veldtenue met ransel en een deken meenemen en verder moet alles wat niet in de ransel kan, achterblijven. Wanneer de sectiecommandanten met hun orders weer naar de jongens terugkeren, gaat het ook daar hetzelfde. De derde sectie heeft in de schuilkelders van het huis van de generaal een goede bergplaats gevonden. Alles, behalve het hoogstnodige, wordt hierin opgeborgen. Als ze hiermee druk bezig zijn, komt Boone, de eigenaar van het voor hen zo bekende café, winkel en wat al niet meer, de jongens vragen nog even bij hem aan te komen. Het is zijn wil dat als zij weg zijn, niets eetbaars in zijn zaak in voorraad over blijft. Komen de Duitsers, dan vinden ze niets meer en hij gunt het liever zijn oude klanten, zegt hij, dan het te moeten afstaan. Natuurlijk wordt zijn voorstel dankbaar aanvaard, ’s Middags is er van de gewoonte om vijf uur warm te eten, afgeweken, zodoende wordt het nu om twaalf uur gebruikt. Daarna is het aantreden voor de gehele compagnie voor het bureau. De noodrantsoenen en de soldij worden uitgereikt. Van deze gelegenheid maakt de kapitein gebruik alles betreffende de tocht en het einddoel, nog eens nader toe te lichten. Hij maakt hen erop attent, dat tijdens de tocht alle overbodige beweging en geluid, ook het roken, dient nagelaten te worden. Alles wat blinkt moet, hetzij met een pot grijze grondverf of klei, dof worden gemaakt. Strikt moeten de orders van de betreffende commandanten worden opgevolgd. Komen er vliegtuigen, die we zeker kunnen verwachten, dan moeten allen, zoveel dat mogelijk is, dekking zoeken in de berm van de weg, zonder een vin te verroeren. Het gehele bataljon zal lopen, behalve diegenen, die hun rijwiel voor de dienst nodig hebben. Onze twee auto's zullen meegaan en steeds weer de achterste in de staartgroep, voor zover mogelijk, weer in de kopgroep brengen, dus behoeft zodoende niemand, om wat voor reden dan ook, achter te blijven.’ Dus, mannen,’ besluit hij zijn uiteenzetting, ‘altijd hebben wij tot tevredenheid van beide partijen elkaar niet alleen kunnen verdragen, doch ook aangenaam kunnen samenwerken. Nu wij de vreemde ingaan, zullen wij allen nog meer dan voorheen, op elkaar zijn aangewezen. Weest voor elkaar trouwe kameraden. Uiterlijk half acht moet de compagnie gereed staan af te marcheren. Tot zolang ingerukt, mars!’ Iedere sectie gaat zolang nog naar zijn eigen kwartier. De derde sectie gaat naar Boone, waar hun een ontvangst wacht, boven verwachting. Eenieder kan eten en drinken wat hij wil. Alles zonder dat er een cent voor betaald hoeft te worden. Ook Simons, de ordonnans, heeft zich klaargemaakt voor de reis. Wanneer hij bezig is het nodige in te pakken, valt zijn oog op de bovenkleding, die hij zolang onder zij strozak had verborgen. Even staat hij in dubio dit mee te nemen of niet. Uiteindelijk besluit hij, je weet nooit hoe het te pas komt, het tussen zijn deken te rollen. Het voordeel zijn fiets mee te mogen nemen, opent de gelegenheid iets meer mee te kunnen nemen dan de anderen. Ook zijn plunjezak leent zich uitstekend de meest uiteenlopende zaken: ondergoed, sokken, scheergerei mee te nemen. Alles wordt er in ruime mate ingestopt. Je weet nooit hoe het te pas komt. Ook de indertijd gekochte pakjes tabak gaan mee. Nadat hij al de nikkelen onderdelen van zijn fiets bedekt heeft met een laag grijze verf, bindt hij een deken en de goed gevulde plunjezak op de bagagedrager, om zo weinig mogelijk zelf behoeven te dragen, alles bij elkaar toch een flinke vracht. Als alles naar zijn beste weten is vastgesjord en hij dan op zijn horloge kijkt, bemerkt hij dat hij nog wel even tijd heeft om de duinen en het strand met een bezoek tot afscheid te vereren. Zo loopt hij de stenen trap op, langs het hotel Badhuis, de duinen in. Veel lief en leed heeft hij hier niet meegemaakt. Toch is alles om hem heen hem lief geworden. Hij heeft de zee gezien als een spiegel zo glad, schitterend in de zon; ’s avonds in het fosforescerende licht van de aanrollende golven. Echter niet altijd was dit zo. Beukten de golven, gedreven door de ‘Noordwester’, op de duinenrij, ook dan stond hij vol bewondering voor de grootheid van Gods schepping, ’s Winters, als het hard vroor, was het strand herschapen in een Noordpoollandschap. Verschillende vogels die halfdood met bevroren poten of vleugels aanspoelden, hadden zij naar de sectie meegenomen en geprobeerd weer op te lappen, over het algemeen echter zonder succes. Dan rukt hij zich los van de dingen die achter hem liggen. Dat is voorbij. Immers de toekomst wacht. Stil en in zichzelf gekeerd gaat hij dan het duinpad af naar beneden. Bij het bureau pakt hij vlug zijn fiets en rijdt weg. Eerst naar de familie Buyze om gedag te zeggen en daarvandaan gaat het naar Boone, waar ook hartelijk afscheid wordt genomen en daarmee wordt het gedeelte van zijn leven, doorgebracht in het ‘Land van Cadzand’, afgesloten. DE AFMARS Klokslag zeven uur ’s avonds verschijnt luitenant Derksen in de deur van café Boone. Bepakt en beladen als alle anderen is ook hij gereed de lange tocht die hen allen wacht, te aanvaarden. Met een glimlach op het gelaat overziet hij het drukke gedoe in het café. Zijn stem uitzettend, boven het rumoer en gezoem van de stemmen uit, klinkt zijn commando: ‘Mannen, aantreden!’ Even valt er stilte. Dan wordt met veel drukte afscheid genomen, handen gedrukt en bedankt voor de goede zorgen, die de jongens gedurende hun verblijf aldaar van hen moeten ondervinden en dat moet gezegd, altijd wisten ze het zo gezellig te maken als maar enigszins mogelijk was. De jongens die weinig geld te verteren hadden waren door hen even voorkomend behandeld als de anderen. Waar het maar even mogelijk was in persoonlijke moeilijkheden te helpen, werd er gedaan wat maar mogelijk was. Om een voorbeeld te noemen, alle correspondentie van de derde en de vierde sectie ging via Boone in en uit. Kwam er een expresse brief of telegram, Boone zorgde altijd dat de geadresseerde hem zo vlug mogelijk in handen kreeg, waar hij zich ook mocht bevinden. Niet te vergeten de gezellige avonden, doorgebracht met dammen, schaken of noem maar op. Wonder was het dus niet dat de jongens, elk op hun manier, van die beide mensen waren gaan houden. Aan alles komt een eind, ook aan dit afscheid nemen. ‘Nu mannen, afspoelen,’ roept de luitenant, de geijkte term gebruikend na het bad in het badhuis. Blijkbaar duurt het hem wat te lang. Eindelijk zijn ze allen gereed en stappen naar buiten. ‘Opstellen,’ klinkt het weer en wanneer elk op zijn plaats staat: ‘Geeft acht!’ ‘Links uit de flank! Mars!’ Rust.‘ Er is een eind gekomen aan de gedwongen rust in de stellingen, de eerste etappe van de tocht is hiermee begonnen. Simons die met de fiets aan de hand achter de sectie aan marcheert, wordt in de buurt van het Strandhotel gekomen, door de luitenant naar het hotel gestuurd om voor hem een paar dekens op te halen. Ook deze worden op de fiets gebonden, deze begint zo zachtjes meer op een last dragende muilezel te gelijken dan op een fiets. Het halen en opbinden van de dekens heeft nogal wat tijd in beslag genomen. De sectie is in tussentijd bij het compagnies-bureau aangekomen, waar na enige ogenblikken Jan zich weer bij hen voegt. Ook de andere secties zijn al present. Hier neemt kapitein Van Stralen het commando van de gehele compagnie op zich. Nog even is er oponthoud in verband met de juiste opstelling. Daarna enige korte commando’s en de troep zet zich in beweging. Wat niet genoemd is, zijn de vrouwen van de soldaten, die moeten achterblijven. Verschillende jongens hadden hen laten overkomen en in het dorp een kamertje gehuurd, waar zij verblijf hielden. Zo waren vooral de huisgezinnen zonder kinderen ongemerkt naar Cadzand verhuisd, en hadden ook al door de goede gezindheid van de bevolking, voor de mannen enig gemis aan gezelligheid kunnen goedmaken. Nu... is dit voorbij. Zij lopen nog een heel eind naast de troep mee. In veler ogen blinken tranen. Die vrouwen weten wel dat zij voor zichzelf niet bang behoeven te zijn, maar hun mannen gaan het gevaar tegemoet. Zo lang het enigszins mogelijk is, willen zij nog samen zijn. Als na verloop van tijd in hun gesprekken stilte valt, acht de kapitein het ogenblik gekomen om nu definitief afscheid te nemen. Op tactische wijze maakt hij dit kenbaar. Nog even een zoen, waarin al het leed van het scheiden is uitgedrukt, en de compagnie gaat verder, de vrouwen achterlatend. Hiermee is de laatste band met het oude en al wat goed was, verbroken. Intussen is de schemering gevallen. Nog een kort ogenblik zien de jongens omkijkend, als een kluitje op elkaar de vage gestalten van de vrouwen die met de zakdoeken zwaaien, totdat ze hun mannen niet meer kunnen onderscheiden. Uit menige soldatenborst komt een diepe zucht, blij als ze zijn dat ook dit laatste, het moeilijke van het afscheid nemen, voorbij is. Het weer is uitstekend, droog en uitstekend geschikt voor hun tocht. De gedachten van de mannen die hun vrouwen moesten achterlaten, zijn nog niet geheel vrij. Een korte periode waarin weinig gesproken wordt is het gevolg. De ‘Rooie’ probeert op zijn manier door een kwinkslag de aandacht af te leiden. In het begin lachen allen zuur zoet mee, als hij echter doorgaat met moppen tappen, de een al komischer dan de andere, getuige de lachsalvo’s, blijkt het dat hij in zijn opzet volkomen is geslaagd. Simons, die in het begin zijn plaats bij de staf zag aangewezen, krijgt het in het donker voor elkaar, zonder opzien achter de derde sectie te komen. Er is een spreekwoord dat zegt: de laatste loodjes wegen het zwaarst. Dit gaat echter niet altijd geheel op. Het eerste uur lopen met een zware bepakking is voor een soldaat erg vermoeiend, de spieren zijn nog stram en stijf en moeten even losgelopen worden. Ook de ransel en geweerriemen trekken in de schouders. Steeds zie je, dan hier, dan daar, een opgooiende beweging om de knellende riemen wat te verslappen of te verplaatsen. Dit eerste uur is doorzetten de boodschap. Is de eerste rust voorbij, dan gaat het al beter en beter. Het knellen heeft opgehouden en de beenspieren doen automatisch hun plicht. De weg die zij nu lopen, is allen welbekend en ook door de steeds hiervoor opgemerkt bezwaren, wordt er niet veel aandacht aan de omgeving besteed. Simons kent de weg al heel goed. Zijn karabijn kruislings over de schouder, met koppel en bajonet, daarnaast zijn helm, vormen voor hem de enige bagage. De rest zit op zijn fiets gebonden. Die kan het beter dragen dan hij. Als na een poosje de gesprekken onder elkaar beginnen te haperen, gaan zijn gedachten terug naar enige weken geleden. Waar zij nu lopen is de weg Cadzand-Retranchement, dezelfde die prins Bernhard nam bij zijn heengaan van het haventje. Links uitgestrekte bouwlanden, rechts aan de kant van de weg een dijk waar men, op de weg lopend, niet overheen kan zien. Over de dijk heen aan de andere kant het kanaaltje, dat van het haventje van Cadzand doorloopt tot Sluis. Dichtbij Retranchement, waar ze zich nu ongeveer moeten bevinden, wijkt de dijk met het kanaaltje linksaf. Over de brug loopt de weg hier verder. Na ongeveer tien minuten gaat de compagnie inderdaad dit brugje over. Jammer dat het zo donker is. Rechts is het uitzicht geheel veranderd. Liepen ze eerst achter die dijk, nu strekken zich tot gezichtseinder grote grasvlakten voor hen uit. Dit is de plaats waarnaar de aandacht van Jan getrokken is. Voor enige weken ging hij nog onder leiding van Henk Alberts die wijde vlakte in om kievitseieren te zoeken. Wat hij daarbij genoot is moeilijk onder woorden te brengen. Die vrije, wijde blijde natuur met om hen heen de roep en het gezang van de verschillende vogelsoorten deed hem, in het burgerleven gewend zijnde aan het drukke stadsgewoel, als in een heel andere wereld belanden. Hier en daar langs een smal slootje, stond een grenspaal, die de scheidslijn moest aanduiden tussen Belgisch en Nederlands grondgebied. Het had ook trouwens niets gegeven waar zij liepen, want iets van wachten of grensposten hadden ze nooit gezien. Ze zochten en liepen maar raak en niet één keer was hen een strobreed in de weg gelegd. Dan het zoeken naar kievietseieren; een kunst op zichzelf. Dikwijls kon Alberts aan het opvliegen van de kieviten en de manier waarop, op een omtrek van 20 m2 opmaken, waar zich het nest moest bevinden. Het gebeurde zelfs dat wanneer zo’n gedeelte was afgezocht, zonder iets te vinden, hij bij hem kwam staan en zei: ‘Volgens jou is het nest hier niet, wel? Kijk nu eens goed om je heen,’ vervolgde hij dan met een lachend gezicht. Maar hoe Jan dan ook in alle richtingen keek, er viel niets wat op een nest leek te bespeuren. Terwijl hij een paar passen naar links loopt, met de bedoeling een polletje gras dat zich op enige afstand van hem bevindt, te onderzoeken, zegt Alberts, in lachen uitbarstend: ‘Pas op, je trapt ze kapot!’ Doch hoe Jan ook kijkt, vlak voor zijn voeten beginnend cirkelgewijs de omtrek te onderzoeken, geen resultaat. ‘Kijk,’ zegt Alberts. Tot de grootste verbazing van Jan knielt hij op nog geen twee meter afstand neer. Dan ziet ook Jan een nest, prachtig gecamoufleerd, dat wil zeggen de kleur van het nest en ook van de eieren, valt tussen het gras nagenoeg niet op. Er liggen drie eitjes in. Nu hij het gezien heeft, is het hem een raadsel dat hij het niet eerder heeft kunnen ontdekken. Vervolgens worden in het dichtstbijzijnde slootje de eieren onderzocht, waaruit blijkt dat ze reeds te lang bebroed zijn. Het heeft dus nu geen zin ze mee te nemen en keurig netjes worden ze weer op hun oude plaatsje in het veilige nest gedeponeerd, terwijl de mannetjeskievit angstig krijsend om hen heen vliegt. Op de terugtocht mocht Jan als oefening het nest weer opzoeken, waarin hij na heel veel moeite uiteindelijk zonder hulp van Alberts, slaagt. Terwijl Jan onder het lopen door dat alles overdenkt, kijkt hij naar Alberts, die in het gelid voor hem loopt. ‘He Henk, weet je nog,’ zegt hij, terwijl hij hem een zachtaardige por in de ribben geeft, met uitgestrekte arm naar de weilanden wijzend. ‘Ja Jan, dat was die goeie ouwe tijd,’ en met een zucht, ‘die komt niet weerom.’ ‘Kom kom Henk, niet zo somber,’ zegt Jan, die wel bemerkt dat hij met moeite zweet en zucht onder zijn zware bepakking. ‘Over vijf minuten hebben we rust, even door de zure appel heen bijten. Je weet er alles van, het eerste uurtje is het moeilijkst, ben je daar maar doorheen, dan gaat de rest vanzelf!’ ‘Ja, ja, jij hebt makkelijk praten, maar...’ Verder komt hij niet. ‘Ja, ik begrijp je wel hoor. Ik weet precies waar je heen wilt en... je hebt gelijk. Wordt het je te joker, geef dan maar een seintje, dan ga jij maar eens op de fiets,’ zegt Jan vergoelijkend. Hier wordt het gesprek beëindigd. Haast zonder er erg in te hebben, zijn ze het dorp Retranchement binnen gemarcheerd. Nog enkele honderden meters. De overgang van de grindweg naar de ongelijke straatstenen is niet te zien geweest. Echter wel te horen. Met vaste regelmaat van een uurwerk klinkt nu het geluid van de zware schoenen op de straatkeien. Op het schoolplein wordt haltgehouden en afgehangen. Het is om en nabij negen uur. Niettegenstaande het voor een dorp late uur, is de hele bevolking present. Inderhaast worden alle jongens uitgenodigd nog een kop thee te komen drinken. Als allen beloven over tien minuten weer op het schoolplein aanwezig te zijn, geeft de kapitein zijn fiat aan dit vriendelijk gebaar van de mensen. Veel gesproken wordt er in de huizen niet, daarvoor zijn de jongens veel te moe. Van al het beste wat deze mensen hebben, wordt hen in de broodzakken toegestopt. Alle mensen doen hun best, voor zover mogelijk, de jongens in staat te stellen te maken wat er van die luttele minuten te maken is. Met beide benen op een stoel, genieten zij van hun bakje troost. Helaas, de rusttijd is verstreken voor ze er erg in hebben. ‘Verzamelen,’ klinkt aan alle kanten de roep der sectiecommandanten. In alle haast nemen zij afscheid en na bedankt te hebben voor alle goede zorgen, begeven zij zich naar het schoolplein. Als allen hun plaatsen weer hebben ingenomen, klinken de bekende commando’s: ‘Geef acht! Omhangen!’ Daarna: ‘Voorwaarts mars’ en ‘rust’. Hiermee neemt de tocht weer een aanvang. De lange, moeilijke tocht. Het onbekende tegemoet, nagezwaaid en uitgeleide gedaan door de gehele jeugd en bevolking van het dorp. Nu merken de jongens pas hoe goed hen die korte rustperiode gedaan heeft. Verschillende jongens, ook Henk Alberts, zijn als ’t ware nieuwe kracht ingegoten. Deze tocht schijnt, wat organisatie betreft, wel buitengewoon goed te zijn voorbereid. Op een viersprong, een klein uurtje later, wordt weer afgehangen en rust gehouden. Het is de jongens aan te zien, dat ze nu ingelopen zijn. Weliswaar is er hier en daar wel eens een klacht geuit, maar over het geheel gaat het best. Tijdens deze rust komen aan alle kanten uit het donker troepen aan. Ook de vierde sectie van de derde compagnie sluit zich weer bij zijn oude onderdeel aan. Duidelijk hoort Jan de wat schorre stem van vaandrig Houtman, hun sectiecommandant, boven alles uit. Hij is wel wat kort en afgebeten, maar ondanks dat, om het maar met Jans eigen woorden te zeggen: een fijne vent, waaraan Jan tijdens hun verblijf in Cadzand veel te danken had. Na een goed half uur oponthoud om de nodige kracht op te doen, wat door de jongens dankbaar is aanvaard, gaan ze weer verder. Nu gaat het rechtsaf, een smalle landweg in, de grens over. Nu is eigenlijk pas goed hun tocht begonnen. Hen ander land, een ander volk met een andere taal, met zijn eigen gewoonten en gebruiken, die toch weer even anders liggen als van een geboren en getogen Hollander. Het bataljon zal nu wel geheel compleet zijn. De bataljonscommandant majoor De Haas, hoog op een paard gezeten, heeft met zijn staf de leiding van het geheel overgenomen. Naar ruwe schatting zal het bataljon het vreemde cijfer van ca. 5000 man benaderen, waarin de derde compagnie niet meer terug te vinden is. Via Brugge komt het bataljon in De Panne, bij Duinkerken aan. Daar zullen allen opnieuw worden ingedeeld, om onder Franse vlag en onder leiding van Zijne Hoogheid Prins Bernhard verder te strijden. De hogere legerleiding weet zich echter geen raad wat nu met de jongens aan te vangen. De compagnieën worden in een kazerne ondergebracht. De groep verricht hand- en spandiensten in de haven. Bombardementen en dode kameraden laten onuitwisbare herinneringen achter. Na enkele weken besluiten de compagnieën via Oostende, Brugge en via Sluis naar Zeeuws-Vlaanderen terug te keren. SLUIS Juli 1940. Vlak voor de grens begint het voorwiel van Jan Simons’ rijwiel op de velg te stoten. Bij het onderzoek blijkt dat de band de geest heeft gegeven. Niet te verwonderen overigens; het alleruiterste is steeds van de banden gevergd. De meeste bagage is er door de jongens bij de laatste rust op gebonden. Het moet er nu af, daar het onmogelijk is de fiets te hanteren. Meteen krijgt Jan de belofte dat ze in Sluis zullen lappen voor nieuwe banden. Dit gebeurt inderdaad. Na nog een dik uur te hebben gelopen komt de sectie, hoewel doodop van de mars, blij het stadje Sluis binnen. Van alle kanten komt de bevolking uit de huizen naar buiten om de jongens te verwelkomen. Bij de nadering al waren het verschillende jongens die het stadje min of meer kenden, opgevallen dat er open ruimten waren, waar ze niet beter wisten, of er moesten huizen staan. Inderdaad. Naderbij gekomen zien ze, dat niet alleen het mooie stadhuis met zijn geveltorentjes ernstig beschadigd is (foto: Belfort, stadhuis), maar ook dat verscheidene huizen in de omtrek van het haventje in puin liggen. Sluis is dus ook al niet gespaard gebleven voor de verwoesting en vernielzucht van de vliegers. In optocht, burgers en de jeugd erachter, begeleiden zij hen naar het pensionaat St. Jozef, waar eertijds de politieke gevangenen ondergebracht waren. Daar zal de nacht doorgebracht worden. Weer wat op hun verhaal gekomen, is het eerste waarvoor gezorgd moet worden, eten! De boodschappenjongen krijgt weer als vanouds zijn opdracht voor de proviandering te zorgen, hetgeen hem hier nagenoeg geen moeite bezorgt. In de eerste de beste bakkerswinkel waar hij binnenloopt, krijgt hij zoveel hij maar dragen kan. Zonder geld! Alleen een bewijs, ondertekend door de luitenant, is voldoende. Wat later gaat de muts rond met als resultaat dat Jan precies twee spiksplinternieuwe binnen- en buitenbanden kan kopen. Dit wordt gedaan en de fietsenmaker doet de rest. Helemaal weer monter, goed gegeten en uitgerust, gaan die avond, daar morgenvroeg de tocht zal worden voortgezet, de ‘Rooie’ en Jan naar hun bekenden, waar ze vanzelfsprekend allerhartelijkst worden ontvangen. De verdere avond in de familiekring doorgebracht, vliegt om. Voor ze er erg in hebben is het half elf. Kinderbedtijd! Dan besluiten ze maar op te stappen. Na de verzekering dat er over en weer zal worden geschreven, nemen zij beiden afscheid. Van dank willen die gulle hartelijke Zeeuws-Vlamingen niet weten. ‘Wat ze gedaan hadden,’ zeiden ze, ‘sprak immers vanzelf.’ OOSTBURG Wie nu gedacht zou hebben dat de jongens na hun tocht van de vorige dag eens flink zouden uitslapen, slaat de plank mis. Om halfzes zijn de meesten al wakker. Door het lawaai wat zij veroorzaken, worden ook de anderen die blijkbaar wel die opinie waren toegedaan, in hun slaap gestoord. Is in ’t begin hun humeur maar zo zo, dan verandert dit vlug, als ze zich realiseren dat weer een nieuwe dag is aangebroken waarin natuurlijk moet worden geprobeerd de afstand tussen hen en hun huis zoveel mogelijk te verkleinen. In de onderlinge gesprekken is er maar een ding wat domineert, nl. hoe vlug en wanneer ze thuis zullen zijn. Luitenant Derksen is van mening dat, al gaat alles op zijn vlugst, ze toch nog minstens drie dagen nodig zullen hebben om thuis te komen. Eerst moet, volgens de luitenant, naar Oostburg worden gegaan om de verlofpassen in ontvangst te nemen. Daarna hangt het geheel van de omstandigheden af hoe zij verder zullen gaan. Vaart er vanaf een of andere plaats een boot, dan is het raadsel vlug genoeg opgelost. Eenmaal op het vaste land, Zeeland, is het eenvoudig. Blijkt dit niet het geval? Hier trekt hij een bedenkelijk gezicht, dan zal er volgens hem niets anders overschieten dan maar over Antwerpen te gaan, hoewel dit een hele grote omweg betekent. Het is op dit moment, dat Jan aan de luit permissie vraagt op de fiets vooruit naar Oostburg te mogen gaan. Eerst staat de luitenant min of meer afwijzend tegenover Jans voorstel doch als Drost, een korporaal van de vierde sectie, die ook met hem mee wil, er een woordje bijdoet, krijgen zij toestemming, alleen de sectie moet wachten. De fietsen bepakt en met een zin om die dag honderden kilometers af te leggen, wordt opgestapt. Het afscheid met de jongens gaat vluchtig. Immers, in Oostburg zullen ze elkaar weerzien! Met een ‘nou tabé’ van beide kanten, is de verbinding met de jongens en de sectie verbroken. ‘Hé Jan,’ roept De Ruiter, terwijl ze al rijden hem nog met een raadselachtige glimlach toe, ‘wel thuis! Zeg maar dat we er aan zitten te komen!’ Jan begrijpt deze toespeling volkomen, maar verwerpt hem direct. Afgesproken is afgesproken. Neen, daar kan niets russen. Maar ach, hoe goed had De Ruiter Jan begrepen. Hij kende hem misschien beter dan hij zichzelf kende. De eerste kilometers worden door Jan en zijn oude nieuwe kennis met bravoure afgelegd. Het weer is prachtig. De zon giet zijn gouden stralen over de lage landen en alles in zijn bereik, doet hier als ’t ware een nieuw feestkleed aan. Oorlog? Rustig ademt hier de natuur in stil vertrouwen de warme leven gezonde stralen in zich op. De beide jongens? Ze zien het niet. Alle schoonheid om hen heen gaat voor hen verloren. Er is hun maar een doel voor ogen. Oostburg... thuis! Hoe lang is dat al niet als een onvervulbare wens, als middelpunt van vele gesprekken, in de gedachten geweest. En nu? Steeds dichter komen zij bij de verwezenlijking van hun ‘fata morgana’. Maar mensen, wat duurt die weg eindeloos lang. Als de sectie die geheel en al te voet moet afleggen? Na ongeveer anderhalf uur aan één stuk door te hebben gereden, stappen zij af en zetten zich een ogenblik in het gras neer om wat uit te rusten. Na een sigaret te hebben gerookt, gaat het weer voort. Tot... Ongeveer kwart voor acht stappen zij beiden op het aangegeven adres in Oostburg af. Op de deur is een briefje geprikt dat het bataljonsbureau eerst om acht uur zal geopend worden. Dan maar rustig afwachten. De fietsen tegen de muur en zelf ernaast op de stoep, wachten beiden de dingen af die komen zullen. Prompt acht uur zien zij vanuit één van de zijstraatjes een militair naderbij komen. Wat dichterbij gekomen, zien ze dat het luitenant Duinkers is. Bij het uitbreken van de oorlog was hij van de tweede sectie overgeplaatst naar de staf. Bij de beide jongens gekomen staan deze direct op en willen de houding aannemen. ‘Laat maar,’ zijn zijn eerste woorden, ‘dat hoeft er nu niet meer bij, begrepen!’ ‘Goedemorgen, luit,’ zeggen beiden dan. ‘Mogge! Enne... wie zijn jullie?’ ‘Luitenant,’ zegt De Drost, onwillekeurig weer de houding aannemend, ‘wij zijn Simons en Drost, 3 II 40 R.I. uit Cadzand. Kunnen wij hier onze verlofpassen in ontvangst nemen?’ Even kijkt de luitenant beide mannen aan. Dan met een vriendelijkheid, die ze van hem niet gewend zijn, antwoordt hij: ‘Maar natuurlijk! Kom binnen, mannen,’ zegt hij weer, op de deur toelopend en deze ontsluitend: ‘We staan hier of we er niet in mogen. Binnen is het afgeven van de passen een werk van een ogenblik!’ Als de jongens op zijn vragen hem daarna in ’t kort vertellen waar zij geweest zijn en wat zij meegemaakt hebben, ook dat de sectie met luitenant Derksen vanuit Sluis op weg is, om hier hun passen in ontvangst te nemen, is het niet meer dezelfde luitenant Duinkers die ze vroeger gekend hebben. ‘Ik zou jullie aanraden om te proberen, zo vlug het enigszins kan, hier weg te komen! Die sectie van jullie? Ze mogen blij zijn, als ze om twaalf uur hier zijn. En nu, ingerukt, mars! Wel thuis!’ ‘Goeiendag’ is het enige, wat de jongens in hun verbouwereerdheid kunnen antwoorden. Het volgende ogenblik staan ze weer op straat. Die luitenant heeft misschien niet geweten dat zijn woorden als ’t ware koren op hun molen zijn. Daar staan ze nu, de verlofpassen in de hand. Aandachtig lezen beiden wat de inhoud van dit epistel is, dat het dienstverband tot wederoproeping voorbij is. In gedachten zien beiden, na de pas geheel door te hebben gelezen, voor zich uit. Beiden zijn met hetzelfde bezig. Het laatste gezegde van luitenant Duinkers staat hen nog duidelijk voor de geest. Zo vlug mogelijk hiervandaan komen. Waarom? Waarvoor? Zou het misschien iets kunnen zijn dat verband houdt met de Duitsers? Zou dit hun naar huis gaan in de weg kunnen staan?, zijn de vragen die bij Jan opkomen. Drost is blijkbaar met hetzelfde onderwerp bezig. Alleen, al is het wat weifelend, drukt hij, als is het met andere woorden, toch precies hetzelfde uit. ‘Jan’ zegt hij, ‘het beste is dat we gauw maken over de Schelde in Holland te komen. In Sluis is mij verteld dat alle Belgische soldaten als krijgsgevangenen worden behandeld en al hebben wij daar niets van gemerkt, toch zal er zeker wel iets van waar zijn! Is het waar, dan is het voor ons hier lang niet veilig.’ Na enige tijd van stilzwijgen zegt Jan: ‘Ja, je hebt gelijk, maar ik heb nu eenmaal beloofd hier op de sectie te wachten, dus...’ ‘Wie zal zeggen,’ zegt Drost, van Jans twijfel gebruik makend, ‘als de jongens hier komen en de verlofpassen in handen krijgen, ook al doordat de dienst achter de rug is, niet eenieder op eigen gelegenheid maar moet zien thuis te komen. Ook al in verband met diegenen, die hun vrouw in Cadzand hebben. Die gaan vast niet eerder hier weg, voor ze zeker weten dat hun vrouwen of daar, of al naar huis zijn, wat me erg onwaarschijnlijk lijkt.’ In Jans binnenste wordt een zware strijd gestreden. Immers, beloofd is beloofd! Aan de andere kant is er ook veel waars in, wat Drost heeft gezegd. De ene stem zegt: ‘Blijf en houdt je gegeven woord!‘ de andere, veel verleidelijker stem zegt: ‘Dus de sectie, dus de jongens, gaan vóór je vrouw en kind, die in twee maanden taal noch teken van je hebben gehoord? En... zonder hem kunnen ze toch ook wel thuiskomen? In Ostende lag dit wel even anders. Juist temidden van het gevaar was er een niet te verbreken band tussen allen. Nu de omstandigheden van dien aard zijn dat van gevaar, tenminste oorlogsgevaar, geen sprake meer kan zijn, is alles anders.’ De magneet ‘thuis, vrouw, kind,’ spreekt niet alleen een woordje meer, dat zou te weinig gezegd zijn. Neen, het neemt zijn hele denken in beslag. Lang is het stil. Drost, die blijkbaar allang zijn beslissing wat hij doen zal, heeft genomen, zegt niets. Blijkbaar wil hij dat Jan hiermee geheel zelf klaar komt. Al eerder in soortgelijke gevallen in Ostende, toen hij ook voor de keus werd gesteld te kiezen, had het ‘thuis’ een radicale overwinning behaald. Gelukkig ligt nu alles wel even anders. Toch, ondanks dat het bloed kruipt, waar het niet gaan kan, heeft hij geen vrede met zijn beslissing. Is dit de weg van de minste weerstand? Neen en nog eens neen! Toen in Ostende ook al niet. Liep hij bij het uitvoeren van zijn plan ook al niet gevaar, als francs-tireur te worden behandeld. Toch besloot hij het te doen, om tenminste van zijn kant te weten, alles in ’t werk te hebben gesteld, zijn doel te bereiken. ‘Drost,’ zegt Jan na lang zwijgen en met een zucht, ‘hoewel ik het van mijzelf niet eerlijk vind mijn belofte tegenover luitenant Derksen en de jongens te breken... doe ik mee!’ ‘Prachtig! Ik had wel gedacht dat je het doen zou!’ Tactisch laat hij hierop volgen: ‘Hoe zou het in Utrecht zijn?’ Bij het uitspreken van die laatste woorden, zijn beider gedachten meteen weer in een andere richting gestuurd. Ja, hoe zou het thuis zijn? Natuurlijk ongerust. ‘Jan,’ zegt Drost, ‘ik zie nog wel iets goed ook in ons vooruitgaan.’ ‘Iets goeds?’ vraagt Jan, die het nog steeds niet kan zien dan iets heel verkeerds. ‘Hoezo?’ ‘Wel,’ laat Drost volgen, ‘tot nu toe is van het hele bataljon niets en ook niets van enig bericht tot Holland doorgedrongen, omdat wij totaal geïsoleerd waren. Komen wij nu, als we gelukkig zijn, een paar dagen eerder thuis en doen daarvan officieel mededeling bij de betreffende instanties, dan bestaat de kans dat de verschillende families van onze jongens gerustgesteld kunnen worden.’ Na een korte pauze vervolgt hij: ‘Waar nu nog omtrent het lot van de jongens ongerustheid heerst, kunnen wij dan daarvoor in de plaats blijdschap brengen.’ ‘Ja,’ zegt Jan lachend, ‘daar zit iets in. De ‘Rooie’ zou zeggen: ‘laat ie fijn zijn!’ NAAR HUIS Maar nu iets anders! Goed, we gaan en... dan liefst zo vlug het kan, maar... hoe rijden we? Hoe komen we de Schelde over?’ ‘Ach, dat doen we als het niet anders kan, met de Spaanse slag.’ zegt Drost laconiek. ‘Dat is maar gekheid hoor! Onderweg heb ik zo al het een en ander bedacht. Als we nu eens hier vandaan in de richting Nicolaas gaan, dan lopen we geen risico, ik bedoel, vaart daar nergens een boot naar de overkant, goed, dan gaan we over Antwerpen. Hier en daar onderweg vragen we eens en dan... op hoop van zegen.’ Als Jan op zijn horloge kijkt merkt hij, dat het al over negenen is. Vlug besluiten zij niet langer tijd verloren te laten gaan en op te stappen. De eerste afstand, het eerste traject van hun tocht naar Sint Niklaas is ruim 50 km, wordt, daar het een mooie betonweg is, met bekwame spoed afgelegd. De eerste rust die zij zich gunnen, is in een klein dorpje ongeveer 20 km van Sint Niklaas verwijderd. Na een tijdje op een bank in een klein plantsoentje te hebben doorgebracht, eerst na voldoende te zijn uitgerust, stappen ze weer op. Overal zien ze duidelijk de sporen dat hier is gevochten. Verschillende huizen zijn, de één meer, de ander minder, door kogelgaten beschadigd. Bij navraag blijkt dat hier door de Hollandse jongens fel is gestreden. Op de vraag of er nog boten naar de overkant varen, weet niemand te antwoorden of enige behoorlijke inlichtingen te verstrekken, om de eenvoudige reden, dat ze er niets van weten. Wel raden ze hen aan wat verder door te rijden en bij eventueel verkeer van de andere kant afkomstig, deze vraag te herhalen. Dit lijkt ook hen in gegeven omstandigheden het beste. Weer opgestapt gaan ze verder. Hoe dichter ze bij Sint Niklaas komen, hoe duidelijker de sporen zichtbaar worden van de hier gevoerde strijd. Eindelijk komt hen een grote vrachtauto tegemoet rijden. Duidelijk zien ze hem in de verte naderen. Dit is de eerste auto die zij op de gehele weg vanaf Sluis tegenkomen. Ze stappen af en gaan midden op de weg staan en door de hand op te steken, geven zij het teken te stoppen. Steeds meer nadert hen de wagen. Tot op 50 meter afstand en ja hoor, daar horen zij het knarsen van de remmen. Op enige meters van hen af staat de wagen stil. Uit het raampje van de cabine wordt een hoofd naar buiten gestoken. ‘He baas,’ zegt Drost, ‘kunt u ons zeggen hoe wij het makkelijkst over de Schelde komen? Varen er nog boten? Hen veerdienst of wat het ook is?’ ‘Wel natuurlijk, vá sèlf,’ klinkt de stem van de chauffeur. ‘Hier de eerste weg linksaf, dan kom je langs ‘de Hoek’ in Terneuzen, waar twee keer per dag wordt overgevaren naar Hoedekenskerke.’ In die bedrijven is hij even uit zijn wagen gestapt en staat tegenover de jongens. ‘Wacht eens,’ zegt hij weer en kijkt vervolgens op zijn polshorloge, ‘als jullie vlug opschieten, het is dik half twaalf, dan kun je die van half één nog net halen! Eigenlijk was mijn plan een praatje te maken, maar nu zal ik jullie maar niet langer ophouden, wil je tenminste nog op tijd komen. Zeker een hele reis achter de rug, hè?’ ‘Ja baas’ antwoordt Jan. ‘Uit Ostende.’ Ondertussen pakken zij beiden de fietsen, die maar haastig in de graskant waren neergegooid, weer op. ‘Och, och,’ toch zegt de chauffeur, op die manier zijn verbazing uitend. ‘Nou mensen, goed begrepen? De eerste weg links en dan kan het niet meer missen. Goede reis en wel thuis!’ Met deze woorden stapt hij weer zijn wagen in. ‘Ja baas, van 't zelfde,’ groeten beiden. Weer opgestapt gooien de jongens er nog een schepje bovenop, immers het hangt geheel af van de manier waarop ze fietsen, of ze deze boot zullen halen of niet. De eerste weg is vlug bereikt. En dan, ze merken het aan alles, vooral aan de wind, komen zij bij water. Na enige tijd, jawel hoor, daar komt de Schelde in al zijn grootse wijdte, links van hen steeds duidelijker in ’t oog, voor hen opdoemen. Weer wat later passeren zij ‘de Hoek’. Dan gaat het rechtstreeks op Terneuzen aan. Op dit gedeelte begint Drost, die toch lichamelijk in goede conditie is, tekenen van vermoeidheid te vertonen. Goed meekomen kan hij niet meer. Ze stappen af en besluiten 2 minuten te rusten. Eenmaal in het gras gezeten, begint Drost over opgeven te spreken. Immers, er gaat nog een boot! Jan wil hier echter niets van weten. In zijn hoofd gehaald die boot te halen, moet het ook, al moet hij zijn makker meetrekken. Als de 2 minuten om zijn, gaan ze weer voort. Het tempo is nog wel snel, maar niet zo'n jachten als het geweest is. Twaalf uur. Zij schieten op. Kwart over 12. In de verte komt Terneuzen in zicht. Tien voor half één. Twee zwetende, ploeterende kerels, die niet in ’t gezicht van de haven willen stranden, het stadje voor hen. Dwars door het stadje, waar ze veel bekijks hebben, komen ze eindelijk bij de sluis en het haventje aan. De boot, of liever het bootje, ligt klaar en kan elk ogenblik afvaren. Van alle kanten worden hulpvaardige handen toegestoken om hun beide fietsen op de boot, die geheel met burger passagiers is afgeladen, op te nemen. Terwijl ze op het punt staan ook in de boot te springen, verschijnen twee Duitse soldaten, die zij in ’t gewirwar niet eens hadden opgemerkt, die hen kort naar hun ‘Ausweis’ vragen. Meteen halen beiden de verlofpassen uit hun zakken tevoorschijn en tonen die. Het blijkt niet in orde te zijn. Op de passen wijzend en vervolgens op een huis langs de kade, proberen de Duitsers hen aan het verstand te brengen dat er nog iets met die paperassen gebeuren moet. Eindelijk, terwijl de jongens op hete kolen staan, bang als ze zijn dat de boot zonder hen zal wegvaren, begrijpen zij wat er van hen verlangd wordt. ‘Schiet maar vlug op hoor,’ roept de schipper vanuit zijn stuurhut hen toe, ‘wij wachten wel even op jullie!’ Hard hollen beiden weg, tegelijkertijd met de zakdoek het zweet van het voorhoofd vegend. In het bewuste huis wat het bureau van de plaatselijke commandant blijkt te zijn, loopt de hele ceremonie vlug van stapel. Melden! Pas laten zien. Een stempel erop, met een grote arend en hakenkruis en klaar zijn ze. In een snelle ren gaat het dan weer naar de haven en op de boot af. De trossen zijn los, alleen aan de voorkant staat een schippersknecht en houdt met een kwakstok de voorplecht tegen de kade. Met een luid hoera van alle passagiers, die van het hele voorval getuige zijn, worden de jongens aan boord getrokken. Even gaat de boot achteruit. Maakt dan een wijde bocht, vaart door de nauwe ingang de haven uit en kiest het ruime sop. Langzaam zien beiden de kusten van het Vlaanderenland steeds verder van zich verwijderen. Op het laatst is niets meer te onderscheiden als een lange streep van wit zand van de verdwijnende duinenrijen. Met een soort weemoed in het hart kijken de jongens zonder iets te zeggen, naar het verdwijnende land, waar zoveel lief en leed gedeeld is. Ze zijn het er beiden over eens, zonder het in woorden uit te drukken, dat zij nooit ondanks alles wat zij gezien en beleefd hebben, dit gedeelte in hun leven te hebben willen missen. De rust die van het hele land en zijn gastvrije bevolking uitgaat, heeft niet nagelaten een blijvende indruk op de jongens achter te laten. Ken bevolking die op primitieve wijze de moderne hulpmiddelen op alle terrein van het leven negerend, hun eigen rustige leventje leidt. In de stille dreven, met zijn kilometer lange bouw- en graslanden, komt hier nog de grootsheid van Gods schepping ten volle tot zijn recht. De mens hier heeft zich in zijn geheel daaraan gegeven. De boer bebouwt zijn land. De Schelde die hier als een natuurlijke grens optreedt, maakt een scheiding die de volksaard hemelsbreed doet uiteenlopen. Aan de ene kant noeste vlijt en rustig wachten. Aan de andere kant veelal het zenuwslopende gedoe van de grote steden, hetwelk niet nalaat ook in het gebied waar de boer koning is, zijn indrukken na te laten. Het werken van het individu is dikwijls geheel en al op persoonlijke intuïtie en eigen inzicht ingesteld, zonder Diegene die alles regelt en bestuurt de gelegenheid te geven Zijn bemoeiing waar Hij alleen recht op heeft, in hun leven te verwezenlijken. Boeren, mensen van Zeeuws-Vlaanderen, acht Uzelf gelukkig met je honderd jaar achter zijn, in vergelijking met het vaste land. Het is nu eenmaal zo in het leven, al wordt deze opvatting door de mens in ’t algemeen totaal weggecijferd, dat het geluk van de mens niet wordt bepaald door het aantal guldens dat hij heeft, maar wel naar datgene waar hij tevreden en daardoor gelukkig mee is. Daarom, mensen van Zeeuws-Vlaanderen, acht U gelukkig! In uw stille dorpen, in uw boerderijen is tevredenheid en daardoor geluk te vinden. Weg, onttrokken zijn de kusten aan hun oog. Maar... in hun harten nemen de jongens een stukje Zeeuws-Vlaanderen mee naar huis, hetgeen als een kostbaar kleinood, voor altijd, in hun harten wordt bewaard. Bron: Fam. Smit, Juri Ferri Jansen, Erik; Zwinduinen en -polders 18-daagseveldtocht.be Archief Gemeente Sluis Nationaal Militair Museum www.bhummel.dds.nl/index2.html Wikipedia beeldbank.cultureelerfgoed.nl Cadzandgeschiedenis, Bert Voets |