DE SCHIPBREUK VAN DE NOORSE BARK COLUMBUS

Deze schipbreuk was de aanleiding tot het plaatsen van een reddingsboot en een lijnwerptoestel aan de sluis bij de Wielingen in 1891.

De waterbouwkundig opzichter van het Waterschap der Sluis aan de Wielingen, Willem Marinus Barvoets, die aan de voet van de duinen bij Kadzand woont, hoort in de nacht van zaterdag 9 op zondag 10 februari 1889 hulpgeroep. Hij gaat poolshoogte nemen aan de zeekant. Daar ziet hij, dat de storm een scheepje op de kust heeft gezet. De bemanning verkeert in levensgevaar want de door de noordwester storm opgezweepte golven beuken op het schip en de masten met de tuigage liggen al in zee.

Er wordt een poging ondernomen het schip te bereiken met een bootje, maar dat blijkt onmogelijk te zijn. Daarna probeert één van de zoons van opzichter Barvoets zwemmend een lijn naar het schip over te brengen, maar ook dat mislukt. Behalve door het koude zeewater, wordt hij in de hoge golven bedreigd door drijvende wrakstukken. Pogingen van de bemanning om vanaf het schip een lijn aan een stuk hout naar het strand te laten drijven leveren aanvankelijk niets op, omdat de lijnen breken in het geweld van de branding. Pas bij een vijfde poging gelukt het een verbinding met het strand tot stand te brengen. Het is dan echter al tien uur 's ochtends.
Met deze lijn kan een zwaardere tros worden overgetrokken, waarmee de bemanning een bootje naar het wrak kan trekken. Zo kunnen zij eindelijk veilig de wal bereiken.
Daar worden de zeven bemanningsleden en de kapitein opgewacht door burgemeester J. Erasmus en gemeentesecretaris J.A. Blankert van Cadzand, die reeds een groot deel van de nacht en de zondagmorgen op het strand aanwezig waren. Zij brengen de verkleumde bemanning onder in het Badhotel van herbergier Guust Albregt, waar ze van droge kleren worden voorzien.

Uit het verhoor van kapitein Halvorsen door burgemeester Erasmus en het een week later opgemaakte rapport door de commissaris der loodsen te Vlissingen, kan worden opgemaakt wat er eigenlijk is gebeurd:
De Noorse bark Columbus was met een lading hout vertrokken uit de thuishaven Frederikstad in Noorwegen, naar de havenstad Penzance in west Engeland. Tegenover de loodscommissaris verklaart de kapitein, dat hij in de Noordzee met aanhoudend stormweer en sneeuwbuien te kampen heeft gehad. De bark was al gevorderd tot de omgeving van Dover. In ieder geval raakte men door de storm en het slechte zicht uit de koers en kwam ten slotte terecht voor het strand van Kadzand.
In het rapport van de burgemeester wordt vermeld dat door het stoten op een zandbank het roer verloren ging. Hierover staat niets in het rapport van de loodscommissaris. Hoe het ook zij, de ankers werden gevierd zodra de bark met de kiel op de bodem stootte, maar door het breken van de ankerketting kwam de Columbus tussen de hoofden 30 en 31 op het strand terecht. Om door de zware zeeën niet te worden omgeslagen werden de masten gekapt. Op dat moment was het de kapitein nog niet bekend waar hij was gestrand.

In het verslag van het verhoor noteerde burgemeester Erasmus ook de namen van de personen die bij de reddingspogingen waren betrokken. Dat waren opzichter W.M. Barvoets met zijn drie zoons en waterstaatsambtenaar Stefaan Blok met zijn zoon. Bij de daadwerkelijke redding op zondagmiddag rond 12 uur speelden sluiswachter J.C. van den Broeke en de zoons van opzichter Barvoets de hoofdrol.

De bark Columbus was een houten scheepje met een lengte van 28,55 meter, een grootste breedte van 7,37 meter, een diepgang van 4,39 meter (volgens de verzekeringsmaatschappij Norsk Ventas 4,24 meter) en een laadcapaciteit van 231 netto registerton. Het scheepje was in 1844 gebouwd in Mandal, een stadje in zuid Noorwegen. In december 1887 was het opnieuw gebreeuwd, waarna de verzekeringsmaatschappij Ventas de bodem had goedgekeurd.
De bark had aanvankelijk grotere reizen gemaakt, maar mocht later alleen nog ingezet worden voor de kustvaart in West-Europa. Dit gebied wordt in het noorden begrensd door de Shetlands, in het zuiden door Gibraltar en in het westen door Ierland (met uitzondering van de westkust).

Er had een zware storm gewoed, die op veel plaatsen ernstige schade had aangericht. Er werd melding gemaakt van zwaar beschadigde vissersschepen in de haven van Scheveningen, een vissersboot die bij Zandvoort op het strand was geworpen en een gestrande stoomboot op de Noord-Hollandse kust bij Huisduinen. Maar ook leidde de straffe noordwestelijke wind tot een abnormaal hoge waterstand bij Rotterdam, waardoor overstromingen werden veroorzaakt, zowel in de stad, als in de omgeving van Maassluis en zelfs tot bij Dordrecht. Het verkeer werd gestremd en scholen moesten worden gesloten. Verder werden er bomen ontworteld, woeien telefoonpalen om en knapten de draden.

Ook het Zeeuws-Vlaamse land had te lijden gehad van de storm. In Philippine werd een deel van de pas aangelegde havendijk weggespoeld. Drie vissersboten kwamen door vloed en wind in de spuiboezem terecht. Bij Sluiskil woei een machinist van zijn locomotief. Enkele schepen die voor anker lagen op de rede van Vlissingen werden losgeslagen en raakten op drift. Bij Rijkswaterstaat kwamen veel meldingen binnen van dijkbeschadigingen. Op 9 februari, de dag van de stranding, had de wind bij Vlissingen 's morgens vroeg nog een kracht van 8 Beaufort, die 's avonds om 22.00 uur was afgenomen naar 6 Beaufort. In de rapporten van de burgemeester en de loodscommissaris wordt gesproken over respectievelijk een holle en een hoge zee.

Zo lag daar voor de Kadzandse kust de zwaar beschadigde en verlaten Columbus. Op het strand werd een wacht geplaatst, de plaatselijke veldwachter P.J. Carels. Hij moest het wrak bewaken en toezicht houden op het aangespoelde en reeds geborgen materiaal.
Zijn aanwezigheid kon evenwel niet verhinderen dat op maandag, toen de zee weer rustiger was geworden, tijdens hoogwater een vissersboot bij de Columbus langszij kwam, waarna de opvarenden aan boord gingen om te zoeken naar wat van hun gading was. Veldwachter Carels sommeerde hen te verdwijnen, maar daarop reageerden ze met spottende gebaren. Ook enkele revolverschoten, die hen door de afstand toch niet konden bereiken, deden hen niet van gedachten veranderen.
Vervolgens kreeg de veldwachter hulp van een schaapherder met een geweer. Hij schoot gericht en raakte een van de mannen in de schouder. Daarop koos de groep het hazenpad en kwam 's middags aan in Heist. Daar aangekomen werden de meegebrachte goederen door de autoriteiten in beslag genomen.
De vissers gaven aan dat ze slechts wilden redden wat er te redden viel en dat ze bovendien niet wisten of het schip op Nederlands dan wel op Belgisch gebied lag. Volgens Staatsblad 1880-66 ligt aan de zeekust de gemeentegrens op een diepte van 5 meter bij gewoon laagwater.
Op hun verweer werd van Nederlandse zijde schamper gereageerd met de opmerking dat het in ieder geval niet nodig was geweest de naam van het schip onleesbaar te maken. Het bleek te gaan om de Constant nr. 35.
Het gewonde bemanningslid was de 31-jarige L. Edelink. Over de ernst van de verwonding waren de berichten niet eensluidend. De ene krant meldde dat de kogel was blijven steken in de baaien kleding van de visser. Een andere krant daarentegen meldde dat de kogel door de schouder was gegaan en dat het slachtoffer aan het einde van de week nog steeds in levensgevaar verkeerde.
Het was ook niet duidelijk of de schaapherder op eigen initiatief of op verzoek van de veldwachter had geschoten. De Middelburgse officier van justitie werd door de Belgische autoriteiten over het voorval ingelicht en stelde een onderzoek in.

Er bleken nog meer zaken te zijn waar de justitie aan te pas moest komen. Verscheidene mensen werden veroordeeld wegens het meenemen van aangespoelde of reeds aan land gebrachte goederen. De een had drie takelblokken en touw meegenomen, de ander een loden pijp en weer anderen konden wel wat planken gebruiken. Maar niet iedereen was zo fortuinlijk deze ongezien te kunnen vervoeren. Daarvan getuigen de veroordelingen door de rechtbank te Middelburg.

Enkele dagen na de schipbreuk was men begonnen met het lossen van de lading van het schip. Toen dat was voltooid en er een overzicht was samengesteld, werd een openbare verkoping georganiseerd door notaris H.G. Hammacher te Groede. Deze zou plaatsvinden op 26 februari bij het strand van Kadzand. Op die dag zouden het wrak en de geborgen inventaris worden geveild. De dag waarop de lading van de hand zou worden gedaan werd vastgesteld op 11 maart. De lading omvatte: circa 16.319 stuks geschaafde en geploegde planken en verder een partij balken, mijnstutten, lijsten, schotwerken en duigen. Er diende contant te worden betaald. Het wrak werd gekocht door Willem Marinus Barrevoets, die ook aan de redding van de bemanning had deelgenomen. Het wrak bracht samen met een ankerketting en twee ankers ƒ 314,50 op. Hij sloopte het wrak en kocht bovendien op de openbare verkoping van de lading vijf partijen planken (totaal 275 stuks). Men gebruikte graag "verpekeld" hout, omdat dit ongevoelig is voor houtworm.
De inventaris, waaronder een anker, zeilen, trossen, rondhouten, enzovoort ging voor ƒ 448,40 over in andere handen. De lading bracht ƒ 6.650,- op.

Het Waterschap der Sluis aan de Wielingen bracht notaris Hammacher op de hoogte van een vordering van ƒ 350,- voor de door de Columbus veroorzaakte schade aan de zeewering. Er waren namelijk 107 palen van hoofd 31 afgebroken.
Overigens zou deze schade niet worden vergoed, want de Noorse vice-consul wees er op dat de stranding een geval van overmacht was. Wel werd de gevraagde vergoeding van ƒ 25,- voor de berging van de inventaris en de lading toegekend.

Tot in de jaren ’80 van de vorige eeuw waren tussen de hoofden 31 en 30, respectievelijk het eerste en het tweede hoofd ten westen van de strekdam naast de uitwateringsgeul bij laag water de restanten van de Columbus waargenomen. Nu er regelmatig zand wordt opgespoten op de stranden zullen de resterende wrakstukken wel niet meer bloot komen.

De redders van de bemanning, Willem Marinus Barvoets en sluiswachter Joost Cornelis van den Broeke (foto links), werden niet vergeten. Op 24 maart ontvingen ze van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een geschenk, dat bestond uit een enveloppe met inhoud en een ingelijst getuigschrift "als bewijs van waardeering voor den moed, het beleid en de volharding". Deze woorden waren geschreven op een pentekening, vervaardigd door de Amsterdamse kalligraaf A. Grevestuk. Het toonde een schip dat kampte met hoge golven. Verder was het papier voorzien van de wapens van de gemeenten Kadzand, Sluis en Aardenburg.
Later, op 12 september 1889, ontvingen de beide zonen van opzichter Barvoets, Willem Marinus en Marinus Willem, en Joost Cornelis van den Broeke de reddingsmedaille derde klasse van de koning van Noorwegen en Zweden. Deze werd uitgereikt door de Noorse vice-consul uit Terneuzen in het gemeentehuis te Kadzand in het bijzijn van de voltallige gemeenteraad.

Verslag van de algemene vergadering op 22 februari 1889:


Verslag van de bekroning op 24 maart 1889:

Bron:
P.W. Stuij
Zeeuwengezocht.nl
Beeldbank.nl
Cadzandgeschiedenis, Bert Voets