LEVEN OP HET PLATTELAND

In de 17de eeuw onderging de landbouwtechniek een drieledige vernieuwing.

1) Een betere bemesting door aanvoer van stadsmest (herwonnen huisvuil) en stalmest wat leidde tot de geleidelijke afschaffing van de “braakformule”, nl. eenzelfde perceel werd achtereenvolgens bezaaid met een wintergraan en een zomervrucht en het derde jaar was het braakland (drieslagstelsel).
2) Uitbreiding van de teelten : klaver, rapen, spurrie, tarwe, rogge, gerst, vlas, koolzaad en in het begin van de 18de eeuw de aardappel. Rond 1500 wordt het vlas in de kuststreek vanuit het oosten van het land geïntroduceerd.
3) De veestapel groeide aan.
De verspreiding van klaver en andere voedergewassen maakte stalvoeding en dus overwintering van het vee mogelijk.

Eigengeërfde gronden (gronden waarvan de boer eigenaar was) kwamen bijna alleen in vruchtbare landstreken voor en vormden een minderheid. De meeste waren pachtboerderijtjes. Vrijwel alleen welgestelde landbouwers hadden echte landbouwwerktuigen. De keuterboer en de dagloner gebruikten veelal alleen een spa om de grond te bewerken.
De grote boerenbedrijven waren de belangrijkste werkgevers voor de plattelandbewoners. Er was allereerst het vaste dienstpersoneel (meiden en knechten) en vervolgens de dagloners (ongeschoolde werklui) die seizoenarbeid verrichtten, zoals in de lente en zomer zaaien en oogsten. In de herfst en de winter waren ze dan bedrijvig als thuiswerkers (spinnen of weven) of werkten in de landelijke lijnwaad-weverij of in één van de vele bedrijfjes die vanaf de 17de eeuw op het platteland opdoken, zoals zeepziederijen, olieslagerijen en jeneverstokerijen.
De lonen van de dagloners waren zeer laag, zodat ook vrouw en kinden ingeschakeld werden om te kunnen overleven. De dagloner en zijn gezin leefden voortdurend op de grens van armoede. Praktisch heel het loon werd besteed aan voedsel en huur.
In de regel werd er zes dagen per week gewerkt. De werkweek werd evenwel dikwijls door een feestdag onderbroken. Laten we ook niet vergeten dat het arbeidsritme toen heel wat lager was dan nu. Kwaliteit was veel belangrijker dan snelheid.

MATERIËLE SITUATIE
Op het platteland stonden bijna uitsluitend hoevegebouwen en daglonerwoningen. Afgezien van de grote pachthoeven bestonden de meeste kleine hofsteden alleen uit een stalwoning met een vrijstaande, tamelijk ruime schuur.
De landarbeiders huisden in krotwoningen die opgetrokken waren uit streekgebonden bouwmaterialen zoals lemen vakwerkwanden met een strodak. In de eigenlijke woonruimte moest ook het schamele vee nog een plaatsje krijgen.
De knechten en meiden die bij grote heerboeren inwoonden, moesten zich gewoonlijk met een slaapplaats ergens in een schuur of op een zolder tevreden stellen.

In grote lijnen was de indeling van een hoeve overal gelijk en bleef deze tot aan WO I ongewijzigd. De hoeve was functioneel opgezet, immers, de boer bracht grotendeels zijn tijd door op het land. Een huis was louter een dak boven het hoofd.
Belangrijk was de keuken met open haard. De vloer bestond uit geharde klei of rode hoevetegels. Bij de heerboeren moesten de meiden en knechten in de keuken eten. Slapen deden ze in de schuur. Aan de muren hingen religieuze schilderijen of tekeningen. Bij de keuterboer stonden de tinnen of aarden borden op een rekje aan de muur, bij de meer welgestelde boeren bevonden deze zich in een kast. Gietijzeren papketel, koekenpan, wafelijzer en strijkijzer ontbraken niet.
Ten noorden van de keuken bevond zich de proviandkamer. Soms was er een kelder. Ten westen bevond zich meestal de stal met koeien. In bepaalde armere streken gaf de boer zelfs rechtstreeks vanuit de keuken eten aan zijn dieren. De stank was waarschijnlijk onbeschrijfelijk. Ten oosten was de eigenlijke leefruimte waar gegeten werd. Ook daar bevond zich een open haard. Bij de keuterboer stond daarin ook het ouderlijk bed. Bij de heerboer stond het ouderlijk bed op de voutekamer, een hoger gelegen kamer waar vooraanstaande mensen zoals de pastoor of de baron ontvangen werden. De dochters sliepen om “veiligheidsredenen” in een kamer naast de ouders. De jongens sliepen meestal boven op zolder.
Een spinnewiel was niet weg te denken. Wie het zich kon veroorloven beschikte over een weefgetouw. Los van de hoeve stonden de schuur en de bakkeet. De poepdoos stond veelal buiten, naast of in de varkensstal.

Het platteland leed meer van de oorlogen dan de steden. Zich verplaatsende legers, plunderende deserteurs en vagebonden van alle slag maakten onze streken dikwijls onveilig.
Het dagelijks menu van de arbeider (twee hoofdmaaltijden) bestond uit grofkorrelig, moeilijk verteerbaar, zwart roggebrood met als smeersel smout of gezouten boter. De welgestelde boeren aten bruin brood (voltarwebrood) of masteluin (een mengsel van rogge en tarwe). Vers vlees kwam er bijna niet op tafel. Rund- en schapenvlees werd er nauwelijks gegeten. Ossenvlees was het goedkoopst. Varkensvlees, vooral het vette spek, was bijzonder duur; het kostte tweemaal meer dan rundvlees omdat de dieren in het algemeen mager waren en de dikke repels vet de meeste calorieën opleverden. Citrusvruchten waren zeer duur. Zo kostte een sinaasappel of een citroen twee arbeidsuren van een geschoolde werkman.

Bier was de volksdrank bij uitstek vanwege het besmettingsgevaar van ongekookt water. Soms liep de consumptie op tot bijna vier liter per persoon per dag onder andere vanwege de sterk gezouten spijzen (om te bewaren). Het bier was een soort fluitjesbier van vrij slechte kwaliteit en met een laag alcoholgehalte. 's Zondags en bij feesten gunde men zich een betere kwaliteit bier.
Vanaf 1710 kwam de aardappel als volksvoedsel in trek. Het gewas was veel productiever dan graan, omdat een aardappelveld het dubbele aan voedingscalorieën voortbracht dan een even grote graanakker.
De uitgaven voor kleding bleven zeer beperkt. De kleding was gemaakt van flanellen, katoenen of linnen stof en was zeer duur. Een el stof kostte minimaal twee daglonen. Ook het schoeisel was duur. Ongeveer vijf daglonen voor het goedkoopste paar schoenen.
Als verlichting gebruikte men kaarsen of olielampen; als verwarming brandhout, sprokkelhout of turf.

R.K. RELIGIE
De 17de en de 18de eeuw waren een periode van algemene godsdienstoefeningen. De gelovigen bleven echter vrij passief. In de 17de eeuw was de algemene gewoonte de kerk voor het einde van de H. mis te verlaten. Bedenk wel dat de kerken weinig comfortabel waren. Er stonden gewoonlijk slechts enkele banken, zodat de meeste mensen de hele tijd moesten staan. Sommigen brachten een stok mee om op te leunen, anderen hurkten op de vloer van de kerk, die in de wintermaanden vaak met stro bedekt was.
Het moeilijkste punt bij de heiliging van de zondagen en de 30 à 40 heiligendagen was het onderhouden van de, door de kerk opgelegde, verplichte rust. Het werkverbod werd vrij algemeen overtreden. Het werk op het veld op zon- en feestdagen, vooral in de oogsttijd, was vaak noodzakelijk. De meeste pastoors hebben echter blijk gegeven van werkelijkheidszin en gezond verstand.

Vrijwel alle mensen werden gedoopt en gevormd, en huwden voor de Kerk. Het kerkelijk huwelijk gold als enige wettige verbintenis.  De Burgelijke Stand werd pas in 1804 door Napoleon ingevoerd. De huwelijksbanden, door de Kerk en de gemeenschap gesmeed, blijken zeer stevig geweest te zijn. Het aantal personen dat zich voor het oog van de wereld aan echtbreuk schuldig maakte of dat gescheiden ging leven, was uiterst gering (minder dan 1%). Dat wilde natuurlijk niet zeggen dat iedereen gelukkig getrouwd was. Veel huwelijken, vooral bij de rijke bevolking, waren reeds bij de geboorte van de kinderen geregeld. Arme boeren huwden omdat hun vrouw een goedkope werkkracht en huismeid was. Weinigen huwden uit liefde. Niettemin, het huwelijk verbond man en vrouw voor het leven. Het kon alleen door de dood ontbonden worden.

Processies waren zeer geliefd. Een processie was niet alleen een religieuze optocht, maar maakte, net als de jaarlijkse kermis, deel uit van het volksleven, omdat men op de heiligdagen eigenlijk niet goed wist wat men met zijn vrije tijd moest beginnen. Dagelijks werd het gelovige volk aan zijn verplichtingen herinnerd door het klokgelui. Zo was er het doodsklokje of "endeklokje" dat kort na de middag aan de hele gemeenschap het heengaan van een medeparochiaan meldde en iedereen tot bezinning bracht omtrent de vergankelijkheid van het aards bestaan. De meest ingrijpende inbreng had het angelusklokje, dat 3x daags telkens opnieuw even een onderbreking van het werk betekende en dat bij voorkeur voor een kort gebed diende te worden aangegrepen.
Heel het levenskader en heel de mentaliteit van het volksleven stond in het teken van het geloof. Oorlog of vrede, gezondheid of ziekte en goed of slecht weer waren het onmiddellijk gevolg van Gods ingrijpen. Bij het beoordelen van de religieuze mentaliteit moet men de materiële situatie en vooral de geringe ontwikkeling van de meeste mensen incalculeren.

ONDERWIJS
In het onderwijsprogramma lag de nadruk op het gebed, de catechese (een korte samenvatting van wat de leken dienden te geloven en op godsdienstig en zedelijk gebied dienden te doen en te laten) en het godsdienstig lied. Het onderwijspeil lag zeer laag en beperkte zich tot speloefeningen met behulp van een ABC-boekje of -plankje, elementaire leesstukjes met moraliserende inslag en simpele rekensommetjes. Over het algemeen werd alleen 's winters school gehouden. Van de onderwijzer werd geen hoge kwalificatie gevergd. Familietraditie, een intellectueel hoofdberoep, vaardigheid in lezen en schrijven, zelfs kennis van de Franse taal waren doorslaggevend. De toekomstige schoolmeester stelde zich voor, zijn medeburgers oordeelden over zijn bekwaamheid, voor de deken volstond het dat hij de geloofs-belijdenis kon opzeggen. De schoolmeesters kregen van de welgestelde ouders een maandelijkse vergoeding. De parochie keerde een subsidie uit voor het onderricht van de arme kinderen.
Het leslokaal was een kamer van een (onderwijzers-)woning. Tientallen kinderen zaten op lange, lage zitbankjes met als knielessenaar een draagbare schrijfkas (een houten doos waarin boeken en schrijfgerief werden opgeborgen). De opvoedingsmethode was Spartaans: tegen herrieschoppers gebruikte de leraar de plak of roede, domoren en luilakken werd de ezelskop opgezet.

ONTSPANNING
De zondagen en de 30 à 40 feestdagen die door de kerk opgelegd werden, bezorgden de mensen van toen bijna evenveel dagen vrije tijd als een hedendaagse vijfdaagse werkweek. De geestelijkheid legde beslag op een deel van die vrije tijd door de mensen (met weinig succes) aan te zetten tot het bijwonen van de kerkelijke diensten, om op die manier herbergbezoek, ongeoorloofd vermaak en verveling te voorkomen. De meeste mensen konden noch lezen noch schrijven.
Veel mannen vonden na de mis genoegen in een bezoek aan de herberg die in de nabijheid van de parochiekerk stond. In de herberg werd bier en brandewijn geschonken. Dronkenschap, bloedige vechtpartijen en gezinsdrama's waren geen uitzondering. Dansen, het dobbelspel en het bollen waren zeer geliefd.