HET GESLACHT VAN BAENST

Ritsart van Baenst (ca.1275-ca.1345) is geboren in een plaats genaamd de Gouwe by Haneweytius, genaamd Baenst, twee mijl van Oostburg. Hij is de stamvader van het geslacht Van Baenst. Rond 1300 was Ritsart gezagdrager in Sluis en het Brugse Vrije. Hij kreeg omstreeks 1307 een zoon, Jan I van Baenst. In 1313 werd Ritsart voor zijn verdiensten tot ridder geslagen. Als beloning hoort daarbij een leen op het eiland van Cadzand, dwz het vruchtgebruik van akkers van het Graafschap Vlaanderen op het eiland.

Onder invloed van het moederland Frankrijk veranderde zoon Jan I van Baenst (1307-1403) de familienaam in De Baenst. Hij kreeg met zijn eerste vrouw een dochter. Kort daarna stierf zijn vrouw. Op 70-jarige leeftijd trouwde hij met de 20-jarige Elisabeth van Baninghem. Binnen 20 jaar kregen zij 10 kinderen, waarvan de oudste Jan II van Baenst heette. Op 90-jarige leeftijd werd Jan I wederom weduwnaar. Hij stierf 6 jaar later in 1403.
(Na toetsing aan de bronnen is duidelijk geworden dat de stamboom zeer onbetrouwbaar is voor de jaren tot 1400. De stamboom gaat terug tot 500-900, het geslacht Cadfan/ Cadsant uit Wales)

Bij de aanvang van de vijftiende eeuw was de familie De Baenst een baljuwsgeslacht met een vermoedelijk tamelijk recente adellijke status via het Egelse geslacht Cadsant, dat alleen in Sluis op enige macht kon bogen.

Naast de succesvolle loopbaan als grafelijk baljuw slaagde zoon Jan II (ca.1377-1460) er in om opgenomen te worden in de sociale en politieke elite van de stad Brugge. De opgang van de familie De Baenst werd uitgedrukt en bevestigd door de deelname van de familieleden aan allerlei culturele activiteiten van de Brugse Beau Monde sinds 1400. Hij was reeds vanaf 1408 lid van verschillende Brugse culturele genootschappen en het makelaarsgilde. Hij zetelde van 1417 tot en met 1435 als derde schepene in het stadsbestuur. In 1436 behoorde Jan II tot de personen die door het opstandige Brugge verbannen werden vanwege hun steun aan Filips de Goede. Na de opstand verleende de hertog hem promotie. In 1437 had Jan het baljuwschap van Veurne ingeruild voor dat van de heerlijkheid Mechelen en werd hij in 1439 benoemd tot baljuw van Brugge. Hij oefende deze topfunctie uit tot kort voor zijn dood in 1460.



Met Jan II vestigde de hoofdtak van de familie zich voorgoed in Brugge, Het leen Veldegoed bij Veurne wist hij tijdens zijn leven via gerichte aankopen aanzienlijk uit te breiden met goederen en rechten in de buurt van Brugge, waaronder Sint-Joris-ten-Distel, de prestigieuze heerlijkheid met hoge rechtsmacht bij Beernem. Onder zijn beschermende vleugels begonnen de drie zonen van Jan II aan een loopbaan in de Brugse stadspolitiek.
Jan brak met de familietraditie om in de kerk van Sluis bijgezet te worden en liet zich in de Brugse Onze-Lieve-Vrouwekerk begraven.

Guy I de Baenst, de jongste van de drie succesvolle zonen van Jan I, is niet zo goed bekend als Jan II of Anthony I de Baenst. Desondanks is het duidelijk dat ook hij, of althans zijn nageslacht, een belangrijke reeks netwerken wist op te bouwen. Guy zelf was in de late jaren dertig van de vijftiende eeuw betrokken bij de Brugse carriere van Jan II. Nadien lijkt Guy vooral belast geweest te zijn met de verdediging van de traditionele machtsbasis van het geslacht De Baenst in Sluis en omstreken, terwijl zijn oudere broers elders furore maakten. We vinden hem namelijk regelmatig vermeld als schepen en baljuw van Sluis. Hij overleed reeds in juli 1442 en werd begraven in de Sint-Janskerk van Sluis.

Guy II de Baenst, de erfgenaam, begon zijn carrière als baljuw van Sluis (1458-1468). Hij erfde zijn vaders bezit bij Cadzand en Sluis, wat hij aanvulde door de aankoop van de lenen Melissant, Gapinghe en Te Paeuwe (bij Sijsele). De in Sluis gevestigde Guy II de Baenst kon rekenen op de bescherming van Pieter Bladelin, die weliswaar goed bevriend, maar toch slechts zijdelings verwant was met Guy's Brugse neef Jan III de Baenst (Bladelin was de vader van Jans schoonmoeder, maar liet toch zijn bezit na aan Jans kinderen). Bladelin heeft de Bladelinpolder drooggelegd.

De oudste zoon, Jan III de Baenst (1420 -1486) was heer van Sint Joris ten Distel, Veldegoed, De Walschen, Ter Walle, Oostkerke en Zoetschoore, en werd een van de leidende figuren van de Brugse politieke wereld onder Filips de Goede en Karel de Stoute. Jan III was het eerste lid van de familie De Baenst, die oorspronkelijk van het Engelse geslacht Cadzant van lage adel was, die er in slaagde op te klimmen in de gelederen van de hoge adel in het Graafschap Vlaanderren uit het huidige België, Luxemburg en Nederland. Zijn carrière startte in 1441 in de Brugse schepenbank, om reeds in 1445 voor het eerst burgemeester van de raden te worden. De volgende jaren bleef hij steevast eerste of tweede raadslid of tweede schepen. In de verplichte rustjaren tussen zijn ambten was hij meestal hoofdman van het Onze-Lieve-Vrouwe-sestendeel, een van de zes stadswijken van Brugge.
De familie De Baenst was ook betrokken bij de oprichting van de exclusieve broederschap van het Heilig Bloed van Brugge in 1449. In 1460 werd Jan III opnieuw burgemeester. In 1469 werd hij hoveling van het Bourgondische hof en kamerheer van hertog Karel de Stoute. Hij trouwde in 1454 met Margaretha de Fever, dochter van de Trésorier-generaal van hertog Filips de Goede. via zijn echtgenote verwierf hij ook de grote heerlijkheden van Leestkens (bij Middelburg en Moerkerke) en Oostkerke (met kasteel). De heerlijkheid Middelburg in Vlaanderen, gelegen ten noordoosten van Brugge, kwam omstreeks 1472 in bezit van de familie De Baenst.
In het dagelijks leven woonde Jan III aan het hof van Sint-Joris te Brugge en als burgemeester van de schepenen was hij de onbetwiste leider van de magistraat van de stad. In die dagen was Brugge goed voor meer dan 10% van de belastinginkomsten uit alle Lage Landen. Jan III was ook een beschermheer van cultuur. We weten dat hij de opdracht gaf voor een Nederlandse vertaling van Christine de Pisan's Cité des Dames, genaamd Die Los der Vrouwen, in 1475.
Daarnaast was Jan een godvrezende man. Hij had 3 pelgrimstochten naar Jeruzalem gemaakt, waartoe hij niet alleen gedreven werd uit devotie maar ook uit een zucht naar prestige. Uit naam van de Maltezer Orde mocht hij zich 'ridder van Jeruzalem' noemen.

Terwijl Jan III en zijn broers hun partner nog zochten in de kringen van Brugse patriciërsgeslachten en burgerlijke ambtenaren, trouwden zijn kinderen met leden van de hoge adel aan het hof. De familie was een geknipte keuze voor de hertogen om hen een grote informele greep op de Vlaamse politieke elite te bezorgen. De hoofdtak van de familie ontpopte zich derhalve tot een regionale topfamilie, die veel macht en prestige ontleende aan haar bemiddelingsrol tussen de Vlaamse lokale elites en de centrale staat.

Figuren zoals Jan III en Jan IV de Baenst droegen vanaf 1450 alle karakteristieken van hoge Vlaamse adel. Jan IV de Baenst, schildknaap, Heer van Sint Joris ten Distel, Tillegem en De Walschen werd in 1485 door de vorstelijke commissie benoemd tot hoofdman van het Sint Jacobs-sestendeel en in 1487 werd hij schepen van Brugge.

Zijn zoon Jan V de Baenst (1470-1535), schildknaap, Heer van Sint Joris ten Distel, Tillegem en De Walschen, was getrouwd met Margriete van Borsselen. Vanwege dit huwelijk ging historicus Smallegange (Nieuwe cronyk van Zeeland, eerste deel; 1696) er van uit, dat de familie De Baenst af zou stammen van het hoogadellijke geslacht Van Borselen uit Zeeland. Het geslacht Van Borsselen gebruikte namelijk de strijdkreet ‘Casant’. Volgens Smallegange verwijst dit naar het eiland van Cadzand. Deze strijdkreet zou ook gebruikt zijn door Jan de Baenst tijdens een toernooi in 1463 in Brugge. Hiermee zou een band tussen de beide geslachten bewezen zijn. Aangezien het eerste contact ontstond rond 1520 door het huwelijk van Jan V de Baenst met Margriete van Borsselen, blijkt deze veronderstelling onjuist.

Nazaten van Jan de Baenst hebben de volgende polders bedijkt:
1448- Guy I de Baenst, zoon van Jan I de Baenst, bedijkt de Baenstpolder (Heerlijkheid Nieuwvliet nr.7)
1502- Anna de Baenst, weduwe van de Heer van Crubeke, bedijkt de schorren van de Antwerpenpolder, genaamd Grubekepolder/Garspolder (nr.38).

Uit de volgende akten blijkt, dat begin 16e eeuw de familie De Baenst op het eiland van Cadzand het vruchtgebruik had van leenhoven, die op naam van derden stonden:
1524- Anthonius de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Anthuenis van Montmorency, heer van Cadzand.
1524- Anthonius de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Anthuenis Sloc te Cadzand.
1526- Jacob de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Adriaen van Reymerswaele te Cadzand.
1526- Jacob de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Ogierlande te Cadzand.
1536- Jacob de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Burggravensteen te Cadzand.
1544- Jan de Baenst (zoon van Anthonius de Baenst) had vruchtgebruik van de leenhof van Boudewijn de Montmorency te Cadzand.
1569-1571- Anna de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Cornelis van Lambrecht gezegd Ravesteyn te Cadzand.
1571- Anna de Baenst had vruchtgebruik van de leenhof van Jooris van Montmorency te Cadzand.

Bron:
Rijksarchief België, familiearchief De Baenst, BE-A0513/INV 57
M. Smallegange; Nieuwe cronyk van Zeeland, eerste deel; 1696
Cartulaire de Saint Bavon 655-1255; 1840
J. J. GAILLIARD; Bruges et le Franc, Deel I, Brugge, 1857.
Kok, Jacobus; Nederlandsch Geslacht- Stam- en Wapenboek, deel 1; 1785
M.K.E. Gottschalk; Historische Geografie van Westelijk Zeeuws-Vlaanderen, deel II, 1958.
Frederik Buylaert; Sociale mobiliteit bij stedelijke elites in laatmiddeleeuws Vlaanderen; 2005
J.A. Mol; Jaarboek voor middeleeuwse geschiedenis, 2005
Cadzandgeschiedenis, Bert Voets