HET LEENSTELSEL in het Graafschap Vlaanderen (900-1067)Het beginsel der Germaansche staatsregeling was gelijkheid, volksregering. De koningen hadden alleen als legerhoofd enig meerder gezag; in het burgerlijk leven werd ieder door zijne gelijken geoordeeld. Zelfs Karel de Groote nog moest, om eene grievende beschimping te straffen , hem als burgerlijk persoon aangedaan, een gering krijgsverzuim tot voorwendsel nemen. De edelen, de grondbezitters, waren 's konings gelijken (pa-res); ieder der edelen had zijn volgelingen, gezellen (vasallen), die, den krijg beminnende, zich vrijwillig aan hun vorst hadden aangesloten, om hem als een lijfwacht te beschermen, en gevaren met hem te delen. Wanneer een Germaansche stam enig gewest had veroverd, werd de grond met de bewoners verdeeld onder de koning en de edelen; het deel, dat ieder ontving, was dan zijn allodium (All'odium: vol-eigendom. Od, ot, beteekent, in de Teutonische talen, rijkdom , eigendom. Deze beteekenis heeft het nog in ons klein-ood). Zoo hadden de Frankische koningen bij de verovering van Gallië uitgestrekte bezittingen als allodium ontvangen; terwijl vele gronden nog onverdeeld bleven liggen. Over de onverdeelde gronden (domeinen) beschikte de koning, zowel als over zijn eigen allodium: hij gaf ze als benificia (bezoldingen), of, gelijk ze later werden genoemd, als feuda (leengoederen) aan zijne getrouwen, zijne volgelingen, om hen te vaster aan zich te hinden (Fen dum, eigenlijk feodum , uitspraak fie, in het Engelsch fee, heeft dezelfde beteekenis als fooi, en is dus meer dan hetgeen wij door leenen thans verslaan. Ook leen had oudtijds eene ruimere beteekenis: leenen) Daar alleen militaire verplichting hekend was en kracht had, werden aan de uitgifte van degronden krijgsplichten verbonden: hulde, trouw en gewapende bijstand aan de gever. Wederkerig was de leenheer verplicht zijn leenmannen te beschermen. Roemrijk werd het geacht leengoederen te bezitten, die het loon waren van dapperheid: daarom droegen enige edelen hun allodia aan de vorst op, wiens leenman zij dan werden; en vele anderen gaven hun goed aan machtigeren in leen, om bescherming te vinden tegen onderdrukkers. Zo werd bijna alles leengoed. De koninklijke waardigheid was langzamerhand erfelijk geworden en het gezag der Frankische vorsten enorm gegroeid, vooral sedert Karel de Grote de keizerlijke kroon ontvangen had. De invallen der Noormannen echter brachten het koninklijk gezag een geduchte slag toe, en de opvolgers van Karel de Grote zochten toen steun in het leenstelsel. Zij droegen, onder leenverplichting, aan de meest gegoede edelen op, om in hun naam de vierschaar te spannen, de boetes in te vorderen, die voor tweederde in de vorstelijke schatkist moesten worden gestort, om hun domeinen te beheren, en den heerban aan te voeren. Hierdoor toch maakten zij ze tot hun dienstmannen of ambtenaren; maar tevens loste de betrekking van vorst tot onderdaan zich op in die van leenheer tot vasal (GROEN van Pinsterer , Handboek der Gesch. van het Vaderland, beschrijft bondig het voor- en nadeel van het leenstelsel, als hij zegt: dat het enigermate samenhang en eenheid bewaard heeft in een tijd van regeringloosheid en verwarring, en de ontwikkeling bevorderd van krijgsmansdeugd en Riddergeest; maar dat het tevens geleid heeft tot menigvuldig geweld; tot steeds vermeerderde miskenning van der Vorsten macht; tot onderdrukkking der onvrije bevolking). Toen de vorsten in de tijden van verwarring en onrust zich te zwak toonden, om hun leenmannen te beschermen, begonnen deze zich ook minder afhankelijk te gedragen; de graven en andere gezagvoerders, die aanvankelijk slechts hun bediening in leen hadden ontvangen, beschouwden weldra ook het gebied, waarover zij heersten, als hun leengoed;(leen en loon was enkel verschillend van dialect) waanligheid, die reeds onherroepelijk was, begon, in navolging van het koningschap, over te gaan van vader op zoon, totdat zij eindelijk erfelijk werd verklaard, waardoor de oppermacht van deleenheer weinig meer dan een schaduw bleef. Bij het staken der banden van gehoorzaamheid heersten er allerwege regeringloosheid , geweld en verwoesting. Talrijke kleine en machtiger dwingelanden waren opgestaan, om het recht der sterksten te doen gelden. Genesteld in hechte kasteelen, met grachten, wallen en torens omringd, waren zij de schrik van hun horigen, die het land bewoonden, en, door de afpersingen van hen en hun lieden gekweld, moed en lust verloren, zodat overal nameloze ellende heerste. Ook zag men deze dwingelanden tegen elkander de wapenen keren, uit zucht om hun grondgebied uit te breiden, of tegen hun leenheer, wanneer deze beproefde gezag over hen uit te oefenen. Uit deze chaos verrezen echter achtereenvolgend enige staten, die door veroveringen en giften tot een aanzienlijke macht stegen; en wel voornamelijk aan de grenzen van het rijk, waar de vorsten het gebied van hun leenmannen hadden uitgebreid, opdat zij machtig genoeg zouden wezen de Noormannen weerstand te bieden, en het rijk tot bolwerk te verstrekken tegen deze plunderaars. Van dezen tijd af is de band van eenheid in de geschiedenis der Nederlanden opgelost, en men heeft de talrijke draden ieder afzonderlijk te volgen, totdat zij weer ten deele of gezamenlijk met elkaar worden vereenigd. België was, zoals wij gezien hebben, bij de rijksverdeeling van 843 voor een klein gedeelte onder Frankrijk gekomen, en voor het grootst gedeelte onder Lotharingen. Bron: Maaten, E. van der; Geschiedenis der Nederlanden, 1853. |