Het verplaatsen van schuren

Het verplaatsen van schuren kwam in de 19e en begin 20e eeuw geleden meermalen voor.

Oude landbouwschuren waren oorspronkelijk geheel van hout opgetrokken, staande op een stenen fundering welke tot 50 cm boven het maaiveld opgetrokken werden. Deze schuren werden gedekt met Hollands riet. Het geheel was 's winters warm en 's zomers koel.
De dragende constructie bestond uit zware gebinten, soms van vierkant, soms van rondhout. Om het geheel te verstevigen werden de nodige steekschoren naar trekbalken en gordingen aangebracht. Spijkers werden spaarzaam gebruikt, zo ja dan waren het taaie nagels, door de smid gesmeed in onrendabele winteruren.
De houtverbindingen waren met hardhouten pennen, geslagen in voorgeboorde gaten.

Alle samenkomende balken van een gebint werden genummerd met ingehakte Romeinse cijfers. Dit had tot doel om de gebinten, welke meestal op de grond in elkaar gepend werden ook weer uit elkaar te kunnen nemen, alle soort bij soort, met het oog op een eventuele verbouwing.

De gebinten werden meestal met paardenkracht rechtop getrokken en daarna geschoord. De voet van een gebint kwam te staan op een gemetselde "teerling". Deze had een ruime aanzet en was taps toelopend, zodat men een kepering zag van het metselwerk. De "teerlingen" werden tot ongeveer 50 cm boven de vloer opgemetseld. Hierop kwam een hardhouten plaat te liggen, ook vierkant, ongeveer 10 cm dik. Deze heette " de mutse" waarop de gebintpoot kwam te staan.

Bron: J. Risseeuw