DE MIJNENSCHOOL (1945-1948)
door Leendert Fremouw

Toen wij in Zeeuws Vlaanderen bevrijd waren in het najaar van 1944 gingen veel jongens van hier vrijwillig in militaire dienst., ook mijn broer. Toen die met verlof met een auto naar huis kwam ging ik ook mee terug naar Breda. Ik meldde me aan op de K .M .A. (Koninklijke Militaire Academie). Wij kregen een uniform en twee dekens en enkele uren later werden we vervoerd en moest ik me met nog een stel melden in de Klooster kazerne in Breda (foto).

Daar was het een gekkenhuis. Van alle kanten uit het bevrijde zuiden kwamen vrijwilligers om zich aan te melden. Het was dikwijls, wanneer de kok begon te koken voor honderd man, dat wanneer het eten gaar was er honderdvijfentwintig van moesten eten, omdat er ondertussen zoveel bij gekomen waren. Enfin het was daar een drukte van belang.
Tot mijn schrik kreeg ik nog een paar steenpuisten op mijn arm en moest ik na bezoek aan de dokter met mijn arm in een mitella lopen. De meeste vrijwilligers hadden in hun achterhoofd de wens om chauffeur te worden, of toch zeker er een opleiding voor te krijgen. Eerlijk gezegd, ik wou ook dol graag op een truck.

Ik werd 18 jaar in dienst. We verveelden ons stierlijk in de kazerne. Af en toe kregen we exercitie op het kazerneterrein tussen de gevangenis (de Paraplu) en de kazerne. Daar waren ook stalen matten op gelegd voor lichte vliegtuigen die daar op konden landen. Koningin Wilhelmina was toen in 't Ginneken (voormalige gemeente bij Breda) en af en toe landde op het veld Prins Bernhard met een klein vliegtuigje als hij de koningin kwam bezoeken. Het gebeurde wel dat we onder het exerceren weg moesten vluchten omdat de Prins kwam aanvliegen en moest landen op het exercitie terrein.

Op een dag kwam er een officier bij ons met het bericht dat er een heel stel naar St. Michielsgestel moest om aan de spoorlijn mijnen op te ruimen. Ze zouden een spoedcursus krijgen in mijnen, boobytraps en springstof-kennis. Maar mijn steenpuisten waren nog niet beter, dus ik mocht niet mee, ik zou na komen. Ik was natuurlijk blij dat ik net die steenpuist had, want om mijnen te gaan ruimen daar had ik helemaal niet om gedacht. Ik had in Cadzand genoeg mijnenvelden gezien. Toen kwam er een Engelse officier samen met een Nederlandse officier,die moesten personeel hebben om naar Knokke (België) te vertrekken, om de ploeg te versterken die al enkele weken in Knokke was om een Mijnenschool te stichten onder Engels commando. Ik gaf me op voor chauffeur, maar die hadden ze al, dus toen werd het stores-personeel (magazijnpersoneel). Ik dacht ik moet hier weg en Knokke kende ik, dat was vlak bij mijn huis en ik dacht dat als ik eenmaal daar ben, probeer ik nog wel om chauffeur te worden. We reden met een Dodge drietonner de grens over bij Putte en via Antwerpen en Gent op weg naar Knokke. Maar ik was nog niet met verlof geweest en had mijn burgerkleren nog bij me.
De commandant van onze groep zei: “Weet je wat, we rijden langs je huis en dan moet jij je morgen maar melden, dan kan je nog een nacht thuis slapen”. (foto in Gent, op weg naarr Knokke)

Dus ik de andere dag naar appartement 'Les Heures Claires' in Knokke, daar was het buro. Ik kom binnen, er zit een Engelse officier achter de tafel en ik meldde me. Die Engelsman vraagt: “Voor welke functie bent u gekomen?” Ik zeg zonder blikken of blozen: “Voor driver (chauffeur)”.
Ik moest eerst mijn spulletjes brengen in het appartement 'Residence Beaudoin' (foto), dat was vlak bij en was bestemd voor slaapplaats en eten voor korporaals en manschappen. De officieren sliepen en aten in 'Residence Albert', een luxe hotel op de boulevard. De onderofficieren sliepen weer op een ander adres, ik meen 'Pension Marie'.

Toen ik alles op mijn plaats had gebracht en weer terug kwam op het buro zei de officier tegen een Engelse sergeant: “Brengt hem naar de garage”, en ik met die sergeant te voet dwars door Knokke naar de garage van Adriaansen die was gevorderd voor de mijnenschool. Dat was een garage in een zijstraat van de Avenue Lippens met een oprit, dus een verhoogde vloer, en ernaast een helling naar beneden met een laag gelegen garage die gebruikt werd als magazijn (stores). Daar was korporaal Van Ginkel de baas.
Toen wij in de garage aan kwamen zei de Engelsman tegen de korporaal die in de garage was (een Hollander gelukkig): “Hier is een nieuwe chauffeur”. Toen de Engelsman weg was vroeg die korporaal aan mij: “Hoe lang rij je al?” Ik zei: “Ik heb het nog nooit gedaan”. “Dat speelt geen rol” zei hij, “Dat leren we je wel”.

Nu was Knokke wel vol militairen, want Knokke was ook aangewezen als herstellingsoord voor alle geallieerde soldaten die gewond geweest waren of geestelijk flink in de war waren door oorlogs trauma´s. Zo waren daar Polen, Zuid-Afrikanen, Canadezen , Engelsen en nog vele andere nationaliteiten. En overdag ook Duitse krijgsgevangenen, die moesten met de Belgen als begeleiders of bewakers en toezichthouders daar mijnen en boobytraps opruimen. Die Duitsers gingen elke avond naar Jabbeke naar het krijgsgevangenkamp. Verkeer was er niet veel, dus ik kon elke dag langs de Place rijden richting Zeebrugge om te oefenen en zodoende kon ik al vlug goed overweg met een Ford anderhalf-tonner. De Engelse officier had al eens gevraagd aan de korporaal of ik een goede chauffeur was en hij had gezegd dat ik prima kon rijden.
Op een dag komt die Engelsman en ik moest met hem naar Zeebrugge. Ik met het zweet in mijn handen maar het ging volgens mij heel goed. Toen we terug waren zei die Engelse officier tegen die korporaal dat ik een goede chauffeur was. Al gauw daarop werd ik vaste chauffeur op een drietons vrachtwagen samen met Johnny de Jong. Ondertussen kwam ik regelmatig thuis in Cadzand met de auto.

Wij kregen natuurlijk eten uit de Engelse keuken, maar dat beviel ons maar matig. We kregen het voor elkaar dat we de rantsoenen kregen van de Engelsen, dat we een kok mochten aanwijzen en we een eigen keuken hadden. Dat had een groot voordeel, de goeie spullen konden nu op zijn Hollands bereid worden. Ik reed de grens over om bij ons goede aardappelen te kopen, die werden dan gedeeltelijk duurder in Knokke doorverkocht aan een restaurant die zijn deuren weer opende. Met de winst kon sergeant Walraven weer andere dingen kopen voor de keuken, zodoende hadden wij geweldig goed te eten. Dat is onder Walraven altijd goed gebleven. In Bergen op Zoom maakte hij een deal met een boertje over het restant van de keuken en zodoende slachten wij op de Mijnenschool als er een fuif was altijd een varken.

Half Augustus 1945 werd de Mijnenschool naar Bergen op Zoom overgeplaatst. We werden gelegerd in de Oranje Nassau kazerne. Op de bovenste verdieping onder de kap op een grote zaal met de hele troep (foto, brandtrap naar de kamer), uitgezonderd de onderofficieren.
In Bergen op Zoom zijn er veel anderen overal vandaan bij gekomen, uit Assen en ook uit Nieuwersluis het strafkamp, dat waren veel jongens die de boot gemist hadden naar Indie. Ik heb daar in begin in Bergen op Zoom nog als commandant majoor van Delden geweten. Ik heb daar in die kazerne twee en een half jaar als korporaal chauffeur gediend bij de Mijnenschool, veel ook als chauffeur van gasten en de dokter, aalmoezenier en de dominee. En omdat er lange tijd geen sergeant-chauffeur was en geen transport-officier moest ik lange tijd als dienstdoend sergeant natuurlijk ook het vervoer regelen voor de oefeningen op de hei.
Omdat er toen veel korte verbandakten getekend werden zwaaiden er ieder half jaar mannen af, dat altijd gepaard ging met een daverend feest meestal in café De Stalenbrug.

Ik kan mij nu van Knokke nog herinneren hoofd-instructeur luitenant Rijsenbeek, montage-meester sergeant-majoor Walraven, chef-kok sergeant Schreuder, sergeant De Ruiter, korporaal Van Ginkel, korporaal Boskaljon, korporaal Van der Ven, de soldaten Harry Pos, Berry Stomp, Jelle van de Woude, Gerrit Kuhler, ene Nachtzaam, Johnny de Jong, Dielissen, Grauwmans en ik Leendert Fremouw. De anderen krijg ik op het ogenblik niet in gedachten. De naam van de commandant is mij ontschoten, het was een kapitein.

GENERAAL KRULS (1945)
Ik lag direct na de oorlog in Knokke als soldaat-chauffeur bij de mijnenschool. Die was toen nog onder Engels commando. Later zou dat Nederlands worden. De school is na de zomer in 1945 uit Knokke naar Bergen op Zoom gekomen.

Toen wij dus in 1945 in Bergen op Zoom kwamen in de Oranje Nassau kazerne kwamen wij onder militair gezag (dat heette toen zo). De Commandant was generaal Kruls. Wij hadden nog geen exercitie gehad en hadden ook nog geen wapens, want onze dienst bestond uit landmijnen leren herkennen en die kennis doorgeven aan soldaten van andere onderdelen die daarvoor tijdelijk naar onze kazerne kwamen.
Zo was de poort van de kazerne altijd gesloten en stond er een soldaat met een stokje voor. Binnen in het wachtlokaal zat de wachtcommandant bij de telefoon. Er was bij ons een jongen uit Schiedam, hoe hij bij ons terecht gekomen was weet ik niet, ook als vrijwilliger in dienst bij ons, maar eigenlijk voelde hij helemaal niks voor dicipline. Op een zekere stond die bewuste man (Ben Collé) voor de kazernepoort op wacht, plantonwacht werd dat genoemd, zoals ik me herinner (als wachtpost dienstdoende militair).
Ineens komt er een auto met een vlaggetje aangereden, die stopt en er springt een luitenant uit die het portier openhoudt en er komt een hele hoge Piet uit, dat zag Ben wel. Hij was zo verbaasd, dat hij met open mond de man aanstaarde, geen woord kon uitbrengen en helemaal niet in de houding stond. De luitenant zei: “Soldaat, kun je de wacht niet in het geweer roepen?” Ben hakkelde wat: “Wij hebben geen geweren, uhu, generaal.” Ben deed zijn kleren een beetje in het fatsoen. Ondertussen opende de wachtcommandant de poort, opmerkzaam gemaakt door het gepraat buiten de poort. Generaal Kruls (want die was het) ging vlug de binnenplaats op, waar hij opgemerkt werd door luitenant Van Hasselt, die door het raam keek. Deze kwam snel de binnenplaats op en meldde zich. Ze zijn snel het buro van onze schoolcommandant binnengegaan en twee weken later kregen we geweren, exercitieoefeningen en schietoefeningen.

DE SPRINGSTOF (1945)
In begin 1945 lag ik als korporaal chauffeur bij de mijnenschool in Bergen op Zoom in de Oranje Nassau kazerne. Bij ons op de school kregen manschappen van andere onderdelen les in het vinden en onschadelijk maken van landmijnen en andere springstoffen. Die cursisten kwamen dan meestal tien dagen op cursus. Wij hadden voor de praktische oefeningen twee oefenterreinen op de Zuideester hei langs de Antwerpse straatweg en langs de weg naar Wouw vlak bij het Canadese kerkhof. Ik ben er later nog eens terug geweest maar alles is moeilijk terug te vinden door de aanleg van de snelwegen.

Op die oefenterreinen waren nep-mijnenvelden aangelegd, omgeven met tape en met lege oefenmijnen. Vreemde mijnen, die gevonden waren, werden naar ons gebracht en bij ons leeggemaakt en helemaal uitgetekend in doorsnee om voor lesmateriaal te dienen. Dat dit een heel gevaarlijk werk was hoef ik je natuurlijk niet te vertellen, dat kan je wel begrijpen.
Die springstof die uit die leegmaakte mijnen werd door ons op de hei af en toe door kleine explosies vernietigd. Zo ook eens op een zekere dag moesten een korporaal en wat manschappen op de hei aan de Wouwse weg springstof gaan laten springen. Ik moest met mijn drietonner Dodge voor het vervoer zorgen. Naast het oefenmijnenveld werd een putje gemaakt en daar werd iedere keer wat springstof in gelegd en met een ontsteker op afstand tot springen gebracht. Eén van de jongens zei: “Dat duurt zo lang. Kunnen we niet wat meer tegelijk laten springen?” De korporaal zei: “Eigenlijk heb je wel gelijk. Er is hier toch niemand en er staan geen gebouwen in de buurt zover ik weet”.
Dus er werd een grotere lading in de put gelegd en later nog iets meer en de jongens wat verder uit de buurt en ik mijn vrachtwagen nog wat verder er van af gereden.

En toen gebeurde het. De korporaal drukte op de knop en een knal, verschrikkelijk. Mijn auto werd op twee wielen gedrukt, zoveel druk kwam er op de zijkant. Toen we een beetje over onze verwondering heen waren kwam er een man uit het bos,wild met zijn armen zwaaiend en scheldend naderbij. Wij dachten daar heb je het gedonder, want die man was helemaal overstuur en schold ons voor alles uit. Hij kwam recht op ons af door het met lint afgezette nep-mijnenveld. Toen riep de korporaal ineens: “Sta stil, je staat in een mijnenveld!” De man werd lijkbleek en beefde over heel zijn lichaam. Hij, het bleek een boer te zijn, riep: “Help me er uit!” De korporaal ging het mijnenveld in en expres een paar stappen vooruit en weer een pas opzij tot hij bij de boer aankwam. Hij pakte hem bij de hand en weer met de zelfde rare passen kwamen ze er uit. De boer was lijkbleek en stamelde: “Ik heb scheuren in de muur en al de kalk kwam er af”. We zeiden dat het wel goed zou komen en de boer ging een beetje gerustgesteld naar huis.

Later bleek dat er in de buurt nog een kapelletje stond, dat had ook veel schade. De korporaal heeft straf gekregen en de schade is betaald uit de kas van de mijnenschool. Nadien moesten we de springstof verbranden in een leeg vat op het strand bij Kiek in de Pot in Bergen op Zoom.

DE BARET (1945)
Het was in de zomer van 1945, dat ik als vrijwilliger vanuit Knokke, waar ik bij de Engelse mijnenschool ingedeeld was, overgeplaatst werd naar de Nederlandse Mijnenschool in de Oranje Nassau kazerne in Bergen op Zoom (al afgebroken).

Ik was 18 jaar en had als baret ook natuurlijk zo een hele grote pannenkoek. Alleen een officier had een baret met een leren bandje. Nu is het tegenwoordig heel gewoon dat iedere soldaat een groene, rode, blauwe of zwarte baret met leren band heeft. Ik wou dolgraag ook zo een baret hebben, maar je kwam er slecht aan als gewone soldaat of korporaal. Ik ging natuurlijk toch nadenken om er aan te komen. Ik was ijdel en zat ook achter de meiden aan, dus ik maar prakkiseren om daarvoor een goeie oplossing te vinden.
Ik was chauffeur en moest ook regelmatig met de legeraalmoezenier en en de veldprediker rijden wanneer ze een chauffeur nodig hadden. De aalmoezenier droeg altijd ook zo een baret maar de dominee droeg altijd een platte pet. Nu was er in Breda een speciale militaire winkel voor officieren waar ze alles konden kopen op uniformgebied. Dus ook buitenmodel uniformen voor speciale gelegenheden, maar ook die baretten. De officieren hadden daarvoor een bonnenkaart en die moesten ze, wanneer ze iets kochten, daar laten zien, bonnen er af laten knippen en aflaten stempelen.
Nu was de aalmoezenier een leuke en een hele joviale man, maar die dominee was zo een echte vrome en een hele slome vent uit een streng Christelijke streek op de Zuid-Hollandse eilanden, Piershil ergens in de Hoekse Waard. Dat was zo een ouderwetse, die zo zweterig praat en maar over het geloof blijft zeiken. Terwijl de aalmoezenier daar nooit tegen mij over begon. Maar op de dominee had ik mijn hoop gevestigd.

Op een dag moest ik met de dominee op tournee dus het was een mooie gelegenheid. Ik zei: “Dominee ik heb eens een vraag aan U.” Hij zei: “Wat voor vraag mag dat zijn Leendert?” Ik zeg: “Dominee, U draagt altijd een platte pet. Kunt u op uw bonnenkaart niet eens een mooie baret kopen voor mij in de winkel in Breda?” Hij keek wat verrast en toen zei hij: “Maar Leendert, ik kom dezer dagen en volgende week ook niet in Breda voor zover ik weet.” Ik zei: “Dominee, dat is niet erg. Ik kom toch regelmatig in Breda. Geef uw kaart maar mee, dan ga ik er zelf om.” Hij keek mij aan en kon toch zo gauw geen smoes bedenken en zei: “Goed dan.” Hij pakte zijn portefeuille uit zijn zak en ja hoor, ik kreeg de lang gewenste kaart en hij zei: “Neem hem dan maar en geef hem direct terug wanneer je geweest bent.” Ik de andere dag, toen ik toch naar Breda moest, direct naar die winkel en zeg tegen die soldaat van het V.H.K (het Vrouwelijk Hulp Korps) die daar in de winkel stond: “Ik kom om een nieuwe baret voor dominee Speelman. Hier is de kaart.” Ze zegt: “Welke maat heeft hij?” Ik zeg: “Dezelfde maat als ik, dat hebben we nog gecontroleerd.” Ik de baret gepast en betaald.
Toen ik in Bergen op Zoom terug was ging ik direct naar het officierskwartier in de Stationsstraat om de kaart terug te geven en hem te bedanken. Maar wat dacht je? Ik moest boven op zijn kamer komen en daar begon hij natuurlijk handenwrijvend en zwetend weer over het geloof, dat ik toch uit moest kijken, want ik was jong en met mijn mooie nieuwe baret, die stond mij zo goed zei hij, en de meeste meisjes in Bergen op Zoom waren katholiek en ik moest daar toch niet te veel mee om gaan want de verleiding was zo groot. Ik moest maar thuis een meisje van mijn geloof zoeken. Ik kwam uit een protestants nest en ik moest oppassen dat ik mijn ouders geen verdriet deed. Enfin hij moest af en toe met zijn zakdoek het zweet weg wrijven van zijn dikke papperige gezicht. Ik liet hem maar praten en ik had mijn baret.

Dezelfde avond werden er al menige verschillende jaloerse blikken op mij gericht toen ik in de danszaal de Hollandse Tuin of in de Korenbeurs bij Van Coppenolle binnenkwam.

DE VELDPOST (1945)
Toen ik na de bevrijding soldaat werd, meldde ik mij bij de K.M.A. in Breda. Ik moest vervolgens naar de Kloosterkazerne, ook in Breda. Na een paar weken moest ik met een groep naar Knokke (Belgie) om daar onder Engelse leiding een opleidingsschool op te richten, waarvan de bedoeling was om jongens te bekwamen in het opruimen van de vele landmijnen en andere explosieven. Ik zelf zou opgeleid worden tot chauffeur.

Knokke was toen ook een herstellingsoord voor soldaten die gewond geweest waren, of geestelijk in de knoei zaten. Die kwamen overal vandaan, uit verschillende hospitalen, van alle kanten. Zo kon je daar van alles tegenkomen. Veel Polen, maar ook Zuid-Afrikanen, Fransen, Canadezen, Engelsen en anderen die aan geallieerde kant meegevochten hadden. En ook veel Duitsers, die lagen in een krijgsgevangen kamp in Jabbeke vlak bij Brugge. Die moesten helpen Knokke en omgeving zo vlug mogelijk te verlossen van landmijnen en andere springstoffen.

Ik werd al snel ergens naar een garage gebracht door een Engelse sergeant. In de garage vroegen ze of ik al veel gereden had. Ik zei natuurlijk dat ik het nog moest leren. In die garage was een Nederlandse sergeant en die zei: “We zullen het je vlug leren.” Dus ik elke dag leren autorijden, er was toen praktisch geen verkeer, dus veel ruimte om te rijden. Hij kreeg gelijk, want na enkele weken reed ik al met een drietonner naar Breda.
Toen had ik al gezien dat voor de Waaslandtunnel aan de linkerkant een geweldig Amerikaans legerkamp was. Tientallen grote nissenhutten sportzalen, zwembad, kerk en bioscoop stonden als een dorp bijeen met mooie verharde straten er tussen. Het kamp heette Camp Top Hat, dus hoge hoed in het Nederlands, een Amerikaans legerkamp zo groot als een dorp. In Antwerpen was ook het Veldpostkantoor aan de Mechelse Steenweg. De post kwam toen nog voor velen met de veldpost.

In het najaar werd de Mijnenschool overgeplaatst naar Bergen op Zoom in de Oranje Nassau kazerne aan de Korenmarkt (nu afgebroken). Onze post kwam nu gewoon met de burgerpost mee. Maar wij hadden een Engelse verbindingsofficier van wie de post, dus ook zijn krant, nog naar Antwerpen kwam. Ik werd er mee belast iedere dag de post te halen voor die officier. Dus moest ik iedere dag met een bellenwagen naar de Mechelse Steenweg om de krant en soms ook een brief. Dat heeft een week of zes geduurd, toen is die Engelsman vertrokken en was het afgelopen.
Een bellenwagen was een auto die van achter open was en twee houten banken voor tien personen had. Die waren in Engeland in massa gemaakt en gebruikt voor de luchtbescherming. Bovenop stond een grote bel, die je van achter het stuur boven je hoofd kon laten bellen. Omdat er toen nog weinig openbaar vervoer was, had ik altijd lifters naar Putte of Antwerpen, vooral aan de stalen brug in Bergen op Zoom stonden altijd mensen. Het was nog een lekkere bijverdienste. Op een dag stond er een Amerikaanse militair te liften. Hij zat naast me en zo goed als het ging hadden we een gesprek. Nu was ik heel sjofel gekleed. Ik had een oud uniform gekregen en dat was al wat smerig geworden door met die auto om te gaan.
Nu had ik al gezien dat die Amerikaan naar mijn kleren keek en ik zei toen dat de Amerikanen zo netjes waren, met hun hoge bruine schoenen, overhemden met schouderstukken, prachtige broeken, enz. Daar waren wij altijd jaloers op. In Antwerpen aangekomen vroeg ik waar hij moest zijn. Hij zei: “Rij maar door de tunnel.” Zo gezegd zo gedaan. Hij liet mij het Camp Top Hat binnenrijden, links, rechts, tot hij me liet stoppen voor een nissenhut, stapte uit, pakte een sleutel uit zijn zak, vroeg mijn schoenmaat en ging naar binnen. Hij riep mij en ik kreeg alles nieuw, van schoenen, jas, broek, overhemd, pullover, stropdas sokken tot wollen das toe. Jas en muts kon ik natuurlijk niet dragen. Hij bleek foerier te zijn en die gaan in dienst over de kleding, zoals jullie natuurlijk wel weten.
Er was in heel de kazerne niemand zo netjes als ik wanneer we uitgingen, en dat deden we wel eens! Er zijn nog jongens van mijn maat geweest die mijn kleren nog gebruikt hebben voor op de foto te gaan.

UNIFORMEN (1945)
Kort na de oorlog waren er weinig kleren. Militaire kleren waren natuurlijk geweldig in, vooral bij de jongeren. Zo liepen hier na 1945 veel mannen en jongens met militaire uniformstukken aan. Ik was toen vrijwillig in militaire dienst en lag in Bergen op Zoom als chauffeur bij de mijnenschool in de toenmalige Oranje Nassau kazerne op de Korenmarkt.

Daar er zich een stroom van vrijwilligers aanmeldde toen het Noorden bevrijd was kwam er een groot gebrek aan uniformen, ook verdween er veel in de zwarte handel en door diefstal. In Bergen op Zoom liepen veel burgers met een militaire broek, windjack of overhemd. Ook veel baretten en koppels werden gedragen, enfin al wat van het leger was.
Toen we ook in Bergen op Zoom gebrek aan uniformen kregen maakte de garnizoenscommandant bekend dat het verboden was voor burgers om militaire kleding te dragen. Daar zou controle op komen en zou eventueel ter plaatse in beslag genomen kunnen worden.
Dat hielp zeker niet genoeg, want op een zekere avond moest ik met de auto,een drietonner met dekzeil en banken er in, samen met een sergeant en twee man de stad in. We hadden een band met R.P. er op (Regiment Politie) rond de arm en wij moesten voor het Roxy theater staan met de opdracht alle militaire kleding en uitrustingstukken in beslag nemen. Konden de burgers het niet direct afgeven, zoals een broek, dan moesten ze in de auto plaatsnemen. Koppels en baretten konden ze zo afgeven. Sommigen gaven hun windjack of overhemd ook zo af, maar dat werd natuurlijk niet verlangd. Je staat er van te kijken hoeveel er in die auto terecht kwamen. Ik moest dan de adressen afrijden, vele in de stad, maar ook vele in Pindorp, Halsteren, Huibergen, enz. Ze moesten het kledingstuk dan thuis uitdoen en konden weer mee terug naar de stad. De kleren gingen naar de stomerij en werden weer door ons soldaten gedragen. Als je dat nu hoort kan ik me voorstellen dat het ongelooflijk lijkt, maar het is echt gebeurd.

SCABIËS (1945)
Na de bevrijding kwam hier in het zuiden veel schurft voor. Het werd dan wel scabiës genoemd, dat klonk niet zo eng, maar het kwam er op neer dat het gewoon schurft was. Zo ook onder de militairen natuurlijk. Dus toen ik na de bevrijding eerst bij de Engelsen in Knokke was gelegerd en wij in 1945 naar Bergen op Zoom verhuisden kwamen wij te liggen in de oude Oranje Nassau kazerne op de Korenmarkt.

Of het nu in de kazerne zat weet ik niet, maar wij kwamen allemaal aan de beurt voor de schurft. Dat begon tussen je vingers en tenen en achter je oren. Enfin, wanneer je besmet was moest je naar de hospik (hospitaal soldaat), die smeerde je van top tot teen in met een scheerkwast met ik geloof zwavel. In elk geval stonk het verschrikkelijk. Je kleren werden ontsmet en gewassen natuurlijk en na enkele dagen in die stank kreeg je weer schone kleren na eerst een bad te hebben genomen. Maar ja als de jongens met verlof gingen en terug kwamen waren ze dikwijls weer besmet omdat bij hen thuis ook de besmetting was en hun familie daar ook maatregelen tegen de scabiës moesten nemen. En ook omdat wij kort op elkaar en veel op elkanders strozak zaten kwam dat wel een paar keer terug. Waar draait het verhaal nu om?

Wij hadden in die oude kazerne geen douches, dus moesten we iedere week douchen in het Markiezenhof, ook een stokoude kazerne, maar daar was een lokaal met aan de zolder een paar buizen met gaten in. Daar moesten we dan met een hele groep in ons blootje onder staan en dan deed de badmeester de kraan open en kon jij je douchen met koud water. Ieder van ons had dan een gaatje met een waterstraal voor zichzelf. Na een paar minuten werd de kraan dicht gedraaid en dan moest je klaar zijn.
Dus iedere week marcheerden we naar het bad in het Markiezenhof dat maar een paar honderd meter van onze kazerne af was. Nu was het zo, dat wanneer je schurft had gehad, je van de hospik een briefje kreeg dat recht gaf op een kuipbad met warm water. Je begrijpt dat zo een briefje goud waard was, dus de kunst was om het briefje te behouden of te proberen er met een smoesje onderuit te komen. In elk geval heb ik een paar keer lekker een warm bad genomen op een achtergehouden of op een vals en nagemaakt schurftbriefje.

In de Oranje Nassou kazerne waren wel weer eenvoudige toiletten,maar in het Markiezenhof weer niet. Daar was nog een latrine. Dat waren goten waar een balk over lag en dan moest je over een balk je behoefte doen. Er was wel op gerekend dat er wel eens diaree was, want er konden wel twintig jongens tegelijk over de balk.

Nu is het Markiezenhof weer helemaal gerestaureerd en een prachtig monument. Het Markiezenhof was vroeger eens het paleis van de Markies. Het is nu een gemeentemuseum.

DE HOORNBLAZER (1945)
Normaal heeft ieder onderdeel in het leger een hoornblazer, die de seinen blaast, opstaan (reveille) en 's avonds de taptoe en verder voor de dokter, enz. Ik moet eerlijk bekennen, ik weet niet of dat tegenwoordig ook nog zo is. Maar in elk geval, toen ik na de bevrijding vrijwillig in dienst ging hadden we een hoornblazer. Omdat er toen dikwijls korte verbandakten getekend werden zwaaiden er elke drie maanden jongens af wanneer ze niet bijtekenden, zo in 1945 ook eens onze hoornblazer.

We lagen toen in Bergen op Zoom in de Oranje Nassau kazerne op de Korenmarkt. Nu hadden wij bij ons een korporaal die heette, je houdt het niet voor mogelijk, Plezier. Die man hing met grappen en grollen aan elkaar. Die was altijd haantje de voorste als we weer eens een grap uithaalden of bedachten. En omdat er op het publicatiebord een man gevraagd werd die op een trompet kon blazen (dus niet spelen) en niemand zich opgaf, maakten wij korporaal Plezier warm om zich op te geven. “Maar ik kan geen trompet spelen” zei hij. Maar wij zeiden: “Ze vragen niet of je een melodie kunt spelen maar of je er op kunt blazen”. Toen begon hij te lachen en hij zei: “Natuurlijk, wanneer ze zo stom zijn, dan gaan we een grap beleven”. Hij gaf zich op en niemand vroeg verder iets, daar hebben ze later spijt van gehad. In plaats van even op het buro te vragen: “Blaas even een paar tonen”, werd er een ceremonie van gemaakt.

We zouden allemaal moeten aantreden en Plezier zou dan boven van de tweede verdieping op het bordes van de brandtrap staan en dan een demonstratie geven van zijn kunsten. We waren misschien met zijn tienen die wisten dat hij het niet kon. Dus op die bewuste middag stonden we allen in het gelid toen Plezier met zijn trompet onder de arm de trap besteeg. Eerst maakte hij nog een buiging en ging de trappen op, op het volgende bordes weer zo’n buiging naar ons en dan naar het hoogste bordes. Toen hij daar was maakte hij nog een diepe buiging en je had dat gezicht moeten zien, Enfin, hij zette de trompet aan de mond en er kwamen een paar verschrikkelijke tonen uit. Hij maakte een dankbeweging en kwam de trap weer af.
De commandant was eerst natuurlijk sprakeloos, toen liet hij ons inrukken. Korporaal Plezier moest mee naar het buro en daar werd hij flink aangepakt natuurlijk, maar wat hij zelf later vertelde konden ze hem niet straffen, dat werd toegegeven. Het is dan nog goed afgelopen en we hebben er later nog dikwijls van het voorval genoten.

Er werd geen moeite meer gedaan voor een hoornblazer en werd een bel van een bellenwagen (Engelse brandweerwagen) aan de poort gebruikt voor opstaan . Uiteindelijk gaf de sergeant-majoor die de zaak had geregeld toe dat er een fout was gemaakt om hem niet even te testen. Of hij zelf nog gestraft is of een berisping heeft gekregen weet ik niet, Op een samenkomst jaren later heb ik korporaal Plezier nog ontmoet en hebben we de zaak nog eens opgehaald.

DE BEGRAFENIS (1945)
Toen wij in 1945 van Knokke naar Bergen op Zoom overgeplaatst werden met de Mijnenschool werden wij gelegerd in de Oranje Nassau kazerne. Dat was een hele oude kazerne, die ondertussen al lang afgebroken is. Dat was nog een kazerne met een poort met een geheel ombouwde binnenplaats en natuurlijk nog met hele grote slaapzalen waar je met een vijfentwintig man of meer te samen op sliep. Dus je kunt begrijpen dat er op zo’n zaal met jongens van verschillende pluimage 's avonds heel wat te beleven en te lachen viel. En natuurlijk werd er soms van alles bedacht om de verveling te verdrijven. Wij sliepen op de tweede verdieping op een grote zaal onder de schuine kap.

Op een avond zaten we met een ploeg te kaarten en ineens zei er één: “Waar is korporaal Boskaljon?” “Die is de hort op de stad in” zei één van de jongens. Een ander zei: “We zullen zijn krib eens versieren”. Nu was er bij ons een soldaat die was vroeger nog even op een internaat geweest voor pateropleiding en die zei: “We zullen net doen of hij dood is”. Dus zijn helm werd op het kussen gelegd en werd als hoofd gebruikt en zijn overjas onder het laken als zijn lichaam. De sigaretten die we toen op rantsoen kregen, zoals Player, zaten in een blikje (foto).
Op de poten van de brits die iets doorliepen naar boven werd aan het hoofdeinde op ieder poot een sigaretten-blikje gezet, gevuld met bloemetjes gemaakt van zilver-papier. Er werden twee stoelen voor het bed gezet en daarop gingen twee mannen zitten met hun gas jas (die hoorde toen ook al bij onze uitrusting) achterstevoren aan en hun kwartiermuts overdwars. Ze hadden allebei een boek in de hand, dat moest natuurlijk een kerkboek voorstellen. Er werd natuurlijk een foto van gemaakt.
(foto, soldaat Henny Hilberink en korporaal Rein Veldhuis).
Het werd hoe langer hoe gekker. Eén van ons zei: “Zullen we hem gaan begraven?” Dus met zes man dat bed opgelicht en gedragen, die mannen met hun boek voorop, de trap af en de rest er achter aan. Eén van de jongens zong dan zoals in de Katholieke kerk: “Boskaljon is dood” en dan wij allemaal daarop: “Hartstikke dóóód” en zo gingen we dat steeds herhalend de hele binnenplaats door als een processie. De binnenplaats was verlicht en alle mannen van andere kamers keken naar ons. En toen kwam korporaal Boskaljon de poort door en vroeg: “Wat gebeurt er hier?”, waarop gezegd werd “Ze zijn je aan het begraven”. Je kunt wel begrijpen dat we er nog dikwijls om gelachen hebben. Laatst op de samenkomst van ons veteranen (in Culemburg) hebben we de zaak nog eens besproken en er nog om gelachen. Ik vond die foto nog terug, wel beschadigd, maar ik heb de jongens er toch nog een plezier mee gedaan om te laten zien.

Ondertussen zijn de meeste van toen al overleden, ook is in 1998 die korporaal Boskaljon overleden.

DE ONTMOETING (1945)
Hetgeen ik nu op papier zet gebeurde in november 1945. Ik was als vrijwilliger in militaire dienst. Ik was via Belgie (Knokke) in Bergen op Zoom terechtgekomen als korporaal chauffeur van een vrachtwagen. Nu waren in het zuiden en het zuidoosten haast alle bruggen voor het gewone verkeer en ook de spoorbruggen kapot door oorlogs handelingen. Zo konden er nog geen treinen rijden van onder naar boven de rivieren. De treinen kwamen tot Arnhem en van Rotterdam kwamen ze tot Lage Zwaluwe. Dus wanneer de jongens uit het oosten en het noorden met verlof gingen, werden die met een auto naar Arnhem gebracht en daar ook weer opgehaald.

Op die bewuste dag kregen wij (we reden met zijn tweeën met het oog op mogelijke moeilijkheden) opdracht een stel jongens af te halen op het station van Arnhem. Het waren Friezen, Groningers, Drenten, jongens uit Overijssel en een paar uit de Achterhoek. Het was verschrikkelijk slecht weer, regen en storm. Het was al donker toen wij uit Arnhem vertrokken.
De jongens zaten achter in de drietonner onder het dekzeil op vaste banken die langs de kant van de laadbak gemaakt waren speciaal voor personenvervoer. Het was een drietons Bedford (foto). Dit vermeld ik even, want dat bleek later nog van belang te zijn.
We waren ondertussen vanaf Nijmegen bijna langs 's Hertogenbosch. Dat was toen een betrekkelijke smalle weg die op plaatsen flink kapot was geweest door de oorlog en voorlopig hersteld was. Mijn maat reed op dat moment en ik zat er naast op de accubak, dat was toen gewoonte. Tussen de stoelen was een ruimte daar stond de accu met een kap er over, op de stoel zat een sergeant. Het was een noodweer en de ruitenwissers van toen moet je ook niet vergelijken met die van tegenwoordig. Die werkten nog op onderdruk (vacuum) uit het carter.

Ik zat maar in het donker voor ons te kijken en de storm gierde boven op die dijken van jewelste. De sergeant was door de cadans van de auto en van het turen in slaap gesukkeld. Ik had al een tijd lang een rood licht voor ons gezien, kennelijk een auto die voor ons reed. Het lichtje danste steeds maar voor ons in de verte. Alleen maar dat lichtje door de voorruit zien, waar de regen met kracht tegen gesmeten werd, maakte dat je al wat slaperig werd. En ineens zeg ik tegen mijn maat: “Ik zie het licht niet meer”, maar ineens weer een licht en wij zeiden: “We hebben weer contact” En ineens was het licht weer weg en af en toe zagen we iets van een schijnsel. Het weer was nog slechter geworden. Ineens zie ik een grote oplegger voor ons en we knallen er bovenop. De sergeant vliegt met zijn kop tegen de voorruit, maar bij een militaire wagen zaten er nog al wat andere dingen die de klap verzachten zodat je niet hard tegen de ruit kwam. Enfin, het kwam er op neer dat het bij hem nog meeviel. Aan het raam zaten nog al wat van die luchtslangen voor de ruitenwisser, die hadden er voor gezorgd dat de sergeant zijn kop wel stootte, maar niet door de ruit ging.
Ik had het op het laatste ogenblik zien aankomen en had mij schrap gezet en ik had niks geen letsel. Achteraf heb ik wel eens gedacht: misschien heb ik de sergeant wel in een reflex beetgepakt, omdat het bij hem zo meeviel. Dat dachten later trouwens ook de dokter en de politie.
De jongen die reed riep: “Mijn voet zit vast en mijn arm is gebroken, want ik kan hem niet meer buigen.” Toevallig stond onder aan de dijk een huisje waar direct mensen uit kwamen om te helpen. Achteraf bleken we in de buurt van Geffen te zijn, vlak bij Den Bosch. Nu hadden we natuurlijk door dat we maar zachtjes gereden hadden, dat was natuurlijk al een voordeel. Van onder die oplegger kwam een jonge Canadees gekropen, die had een kapot achterlicht en was met behulp van een zaklamp de boel aan het repareren geweest bleek later. Hij had de cardan van zijn eigen auto tegen zijn kop gekregen en bloedde wat uit zijn hoofd. Omdat ik niks geen verwonding had begon ik met mijn kameraad hem uit zijn beklemde positie te bevrijden. Je moet je voorstellen dat alles geschiedde in totale duisternis. Ik heb met behulp van een paar jongens uit de laadbak met de autoslinger zijn voet vrijgemaakt en kon hij uitstappen.
Hij bleef schreeuwen “Maar mijn arm is gebroken, want ik kan hem niet meer buigen.” Hij werd in het licht gezet en wat zagen we? Nu hadden die Bedfords houten portieren met plaatijzer versterkt en er was een lang stuk hout in zijn mouw geschoten zodat alles klem zat. Toen moesten we nog lachen, ik trok dat stuk hout uit zijn mouw en wat bleek, al het leed was geleden, want zijn arm was helemaal niet gebroken, behalve dan wat schaafwonden op zijn arm.

Ondertussen waren de dokter en de politie gearriveerd en werd alles een beetje op een rijtje gezet. Ik heb nog niet verteld dat die jongens achterin natuurlijk door elkaar gegooid waren, die waren flink verschrokken en sommige hadden hier en daar wat builen, maar later bleek bij de dokter dat alles gelukkig meeviel. De Canadees had nog wel de meeste pijn in zijn hoofd, maar het viel toch mee. Het kwam er op neer dat er geen ambulance nodig was, en dat was al een wonder. Omdat ik het minste gewond was moest ik natuurlijk de kazerne bellen en de politie te woord staan.

Ondertussen was het al laat geworden en zaten we bij die mensen aan de koffie, toen zegt die wachtmeester van de rijkspolitie tegen mij opeens: “Jij bent toch wel een Zeeuws-Vlaming?” Ik zeg: “Ja.”
Hij vraagt: “Waar vandaan?” Ik zeg: “Cadzand.”
Hij zegt: “Ben je dan bekend op 'De Hoogte'?” Ik zeg: “Natuurlijk.”
Hij zegt: “Ken je Dane van Houte-Elve?” Ik zeg: “Ja die ken ik.”
Hij zegt: “Dat is mijn schoonvader.”
Dan kijk je toch op, heel laat op de avond bij noodweer op een dijk bij Geffen.

DE SJAAL (1945)
Ik lag tussen 1945 en begin 1948 in Bergen op Zoom als militair. Ik was chauffeur bij de mijnenschool in de Oranje Nassau kazerne op de Korenmarkt. Onze schoenen moesten gerepareerd worden in Middelburg. Opeen zekere dag moest ik met de kapotte schoenen naar Middelburg. Ik reed met een Dodge drietonner. Omdat Walcheren nog onder water stond waren er twee jongens die graag eens mee wilden om dat te zien.
Ik had de kapotte schoenen afgeleverd en ik zei: “ik ga even naar Cadzand.”, waar ik woonde. Ik begrijp dat het ongelofelijk lijkt maar je moet dat zien in de tijdgeest van 1945. Benzine kon ik overal tanken. Ik was korporaal, dienstdoend sergeant en commandant van de vrachtwagens van ons en kon zelf mijn 'work tickets' (werkopdrachten) uitschrijven.

Dus wij naar de boot. Toen ik bij keersluis was, stonden er twee dames te liften. Ik stopte en de ene zei: “Chauffeur, wij zijn onze compagnie (gezelschap) kwijt. Die zitten in een klein busje en zijn naar de boot, maar in de stad zijn we de weg kwijt geraakt en de bus was weg naar de boot.”
Ik moet even vermelden dat er toen al ramptoeristen naar Walcheren kwamen om te kijken hoe alles onder water stond.
Ik zei tegen de dames: “Stap maar in.” De jongens kropen achterin en de meisjes zaten naast mij.
Toen ik aan de boot kwam, zag ik al van ver dat ik niet meer mee kon. Die boten moesten toen nog opzij geladen worden (foto) en dat duurde heel lang. De auto’s moesten op het dek vooruit en achteruit rijden voor ze op de punt van het dek stonden; vooral voor vrachtwagens was dat een heidens karwei.
Het busje was al aan boord en de meisjes liepen de boot op. Ineens zegt dat ene meisje: “Och, ik ben mijn sjaal kwijt dat is nog een souvenir uit Zwitserland en die ligt in de winkel in Vlissingen.”, en ze noemde de naam van een zaak in Vlissingen. Ik zeg: “Ik ga kijken en ik stuur ik hem dan wel over.” Ze geeft vlug haar adres en ik zei tegen de jongens: “We gaan direct kijken.”, en ja hoor, we hadden de sjaal zo te pakken. Ik vlug naar de boot die net ging vertrekken. De meisjes stonden aan de reling. Ik gaf de sjaal en zij stak wat Belgische franken in mijn hand en weg ging de boot. Wij terug naar Bergen op Zoom.

Met de kerst zat ik een kaart te schrijven naar huis en vond ineens een adres: Adriéne Daelman, La Lédoise (fabriek van duivenklokken), Lede bij Aalst (B). Ik dacht: daar schrijf ik een kaartje naar. En jawel, er komt een kaart terug uit België: 'Mijnheer de soldaat, mijn vriendin en ik spreken nog dikwijls over die geste van u. En wij zouden het leuk vinden om u nog eens te ontmoeten om nog eens persoonlijk te bedanken'. Van die tijd af kreeg ik uit alle streken in Europa in de vakantie een kaart van haar. Ze was schooljuffrouw en dochter van een duivenklokkenfabrikant. En omdat ik op de uitnodigingen om naar Lede te komen niet ingegaan was, kreeg ik op een dag een briefje dat ze met vakantie aan de Belgische kust was. Ze was met haar nichtje in een hotel in Bredene, waar ze ieder jaar wel een tijdje verbleef. En omdat ik in Cadzand woonde, zou het gemakkelijk zijn wanneer ik verlof had om met de Belgische tram even haar te bezoeken.
Ik heb haar in dat hotel bezocht en ik heb goed gegeten. Ik bleef de eerste jaren overal vandaan kaarten ontvangen. Maar toen ik mijn trouwkaart naar haar opstuurde kreeg ik geen reactie. Misschien had ze wel diepere bedoelingen gehad.

Jaren gaan voorbij. Ik had ondertussen samen met mijn vrouw een winkel aan de kust en ik maakte kennis met een Belgische mijnheer die uit Lede kwam. Ik vertelde dat ik daar vroeger nog een Adriéne Daelman had gekend. Hij zei: “Die ken ik, zij was onderwijzeres en ik zie haar wel eens, ze is nooit getrouwd. Ik zal ze groeten overbrengen.”
Een tijd later komt er een dame de winkel binnen met veel goud om haar hals en polsen met een tas in haar hand. En toen ze de winkel binnenkwam en ik haar aankeek zei ik: “Ardriéne Daelman.” Ze zei: “Ken je mij nog?” Ik zei: “Natuurlijk wel.” Ze deed haar tas open en ze zei: “Hier heb je de kaart die je mij met de kerst in 1945 hebt gestuurd. Die heb ik altijd zorgvuldig bewaard. Ik ben je nooit vergeten.”

Enfin, mijn vrouw vroeg haar om een kop koffie te drinken en we hebben nog een paar jaar een leuk contact met haar gehad.
Een paar jaar later is ze overleden.

HET VOORGEVOEL (1947)
Gewoon een voorgevoel of een beschermengel. Ik was na de bevrijding tot 1948 vrijwillig in dienst, eerst een tijd in Knokke, later in Bergen op Zoom. Ik was bij de mijnen- en explosievenopruimingsdienst, nu E.O.D. Het was 21 oktober 1947 dat er bij ons in Bergen op Zoom een kameraad van mij, Jaap Visser, bij een explosie om het leven kwam. Hij was 19 jaar, zijn verloofde was in verwachting en ze zouden de andere week trouwen. In plaats van te trouwen zou hij begraven worden.

Het ongeluk gebeurde op de Zuidgeester hei nabij Bergen op Zoom. Wij zouden een demonstratie geven voor de hogere krijgsschool hoe je een mijnenveld ruimt. Allereerst een demonstratie van wat er kon gebeuren als er geen orde, kennis en dicipline is. Er zou dan een fout gemaakt worden en er zou een eind verder een explosie volgen, gevold door een ruiming, die correct en volgens de meest veilige regels zou geschieden.
Jaap werd, omdat hij zo secuur was, aangewezen om de springlading aan te brengen. Hoe het is gekomen weet ik niet, maar de springstof kwam tot ontploffing en natuurlijk was Jaap op slag dood. Je moet niet vragen hoe hij er uitzag; dat vergeet ik nooit meer.

Hij woonde in Weidem bij Leeuwarden, dus daar zou hij ook begraven worden. Mijn vriend Theo Swemers moest de ochtend vantevoren met een drietons vrachtwagen de lijkkist naar Weidem brengen. Ik zou vroeg in de morgen met een Dodge drietonner de jongens voor het dragen, de erewacht en het eresaluut-peloton onder commando van een sergeant-majoor naar Friesland brengen voor de begrafenis en natuurlijk na de begrafenis weer terug.
's Nachts werd ik gewekt door de wachtcommandant en die zei: “Korporaal het is zo verschrikkelijk mistig. Ik zou maar vroeger vertrekken, anders ben je er niet op tijd.” Dus ik de majoor gewaarschuwd, de jongens wakker gemaakt en de kok laten wekken voor ons ontbijt en de koffie en eten voor onderweg. Even later waren wij op weg. Ik heb het later nooit meer zo mistig gezien, geloof ik.

Nu was er in die tijd natuurlijk nog niet veel verkeer en zeker heel vroeg in de morgen niet, maar daar stond tegenover dat er geen witte strepen en geen verlichting was. De wegen waren slecht en de bruggen vernield, dus veel noodbruggen, enz. In Arnhem, Hedel en Zaltbommel lagen meest binnenschepen naast elkaar in de rivier en daar moest je dan over rijden (pontonbrug). Wanneer er een paar schepen lagen te wachten op doorvaart werden er twee boten tussenuit gevaren en konden de schepen passeren.
De westkant van het land had minder last gehad van oorlogshandelingen, dus was minder zwaar getroffen. De Moerdijkbrug was bijna nog helemaal intact en nog bruikbaar en ook de wegen waren minder beschadigd, dus kon je beter langs het westen naar het noorden rijden over de Afsluitdijk.

Na uren rijden waren we in de buurt van Schiphol. Daar hebben we gerust en wat gegeten van de meegenomen rantsoenen. De jongens achterin vergingen van de kou onder het zeil, dus de meegebrachte warme drank konden ze goed gebruiken. De mist was een beetje minder en de bedoeling was dat ik afgelost zou worden door Ben Collé, maar die kwam van onder het zeil vandaan en durfde niet goed. Ik had wat gerust en gegeten en de mist was wat minder, dus ik zei tegen de majoor: “Dan rij ik wel verder.” Dus verder richting Amsterdam en met de pont over het IJ. Zo zijn we nog betrekkelijk vlot door Amsterdam gekomen.
Toen kwam pas de ellende. In de nabijheid van Volendam, Monnikkendam werd het in de buurt van het IJsselmeer zo mistig dat er af en toe een jongen voor de auto moest lopen en kijken; dan kon ik stapvoets rijden. Dat duurde zolang dat die jongen nog afgelost moest worden. Toen kwamen we op een klinkerweg met een betonnen rand. Ik dacht: “Gelukkig, nu kan ik mij een stuk op die wegrand richten.” De jongen klom weer in de laadbak en ik volgde die betonnen band van de weg en de majoor zei nog: “Dat gaat goed.” Tot ineens, dat ik voelde, hier klopt iets niet. Ik dacht: Leendert je mag niet verder rijden. Ik zei tegen de majoor: “Ik vertrouw het niet. Ik rij niet verder. Ik ga eerst kijken.” Hij zei: “Waarom niet, het gaat toch goed nu?” “Ik rij niet verder er klopt iets niet.” Enfin, we stapten beiden uit, liepen drie à vier meter voor de auto en we stonden voor een diep water. Het bleek een laad- en loskade te zijn voor de schepen. Door die band te volgen was ik zonder het te merken op dat terrein gekomen. Wij waren aan een ramp ontsnapt.
Later trok de mist wat op en zelfs op de Afsluitdijk viel het nog mee. We waren toch nog op tijd voor de begrafenis. We hadden nog tijd om ons op te warmen en een warme kop koffie te drinken en ons voor te bereiden op een droeve taak.

Dat het op ons allemaal indruk heeft gemaakt bleek op de reünie, omdat er een vroegere vriend direct zei: “Weet je het nog Leendert, toen Jaap Visser begraven is, toen bij dat water in de buurt van Volendam? We waren haast allemaal verdronken!”

DE RIJLES (1947)

In Februari 1948 zijn we verhuisd naar Amersfoort naar kamp Laan 1914 (foto links), in 1941-1945 het beruchte concentratiekamp Amersfoort (Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort (PDA)). Ondertussen waren wij met de Mijnenschool al een tijd ondergebracht bij de pioniers, het eerste Regiment Pioniers precies gezegd, met als commandant overste Van Aalderen.

In de achterste barak aan de Leusderhei kwam ik met mijn maats te liggen (foto rechts). Ik moet er nog even bij vertellen dat het kamp ondertussen al lang is afgebroken, maar die barak is gebleven als symbool en herinnering aan die vreselijke tijd. Toen wij er zaten waren de sporen van marteling in de cellen nog te zien en ook boodschappen en afscheidswoorden die de gevangenen op de muren hadden geschreven.

Ik was korporaal chauffeur en reed op een drietons Dodge. Nu was de Dodge toen de moeilijkste auto om mee te rijden. Maar had wel de mooiste cabine. Toen moest je met terugschakelen nog tussengas geven het zogenaamde dubbel clutchen. Op een zekere dag zei de kapitein tegen mij je moet morgen en voorlopig iedere dag naar de Haag rijles gaan geven aan officieren. Wat bleek nu, in de Haag bij de pioniers moesten enkele officieren leren autorijden en omdat de Dodge de moeilijkste auto was moest dat in een Dodge gebeuren. Maar in de Haag waren bij de Pioniers geen Dodges, en hadden ze gezien dat er in Amersfoort wel waren. Dus moest ik iedere morgen naar de Haag officieren ophalen in de Alexander kazerne op de Laan van Meerdervoort en in het oude Scheveningen rijles geven. De moeilijkheid was dat ik korporaal was en dus niet in de kantines en de mess van officieren en onderofficieren mocht eten of drinken. Dat werd opgelost door middel van losse sergeant-strepen die met een speldje over mijn korporaal-strepen gespeld werden. Maar ik moest ze, wanneer ik de kazernepoort in De Haag uitreed, er weer afhebben.

Na een veertien dagen was ik klaar en hoefde ik niet meer terug naar De Haag. Nu was het de gewoonte, zoals meestal met soldaten, dat wij kaartten ’s avonds. Dus de laatste dag dacht ik: ik hou die strepen op tot ze er erg in hebben. Wij zitten te kaarten en misschien een uur later zegt er één met een grote vloek: “****, kijk eens op zijn mouw! Die smeerlap zegt ook niet alles!” Ik zeg: “Jongens, dat is nog een mooie grap, ik ben in Den Haag, toen ik klaar was met lesgeven als sergeant bevorderd. Maar ik dacht: ik ga niks zeggen, ze moeten het zelf maar ontdekken. En je ziet wel dat gebeurt ook.” Enfin, wat doorgepraat, maar het kwam er op neer dat ik dan wel kon tracteren. Ik dacht: ik speel het spel gewoon mee en zei tegen één van de jongens: “Ga maar wat bier halen uit de kantine.” De jongen komt terug en we zijn net aan het drinken, als daar de sergeant van de week met de officier van piket binnenkomen voor inspectie. Dus ik vlug de sergeantstrepen er af gerukt en, omdat ik kameroudste was, moest ik in de houding springen en zeggen: “Korporaal Fremouw meldt zich.”
Dus dat grapje was snel over. Op de samenkomst ieder jaar in Culemborg komen deze dingen dan weer boven.

Eind 1948 ben ik uit dienst gegaan. Terug in Cadzand was er veel werk met de wederopbouw van het dorp en de sluis. Ik heb daar als chauffeur gewerkt. Na 1963 begonnen mijn vrouw en ik een winkel in de nieuwe winkelgallerij aan het Duinplein. Dat hebben wij tot aan ons pensioen gedaan.

Leendert Fremouw (1927-2010).
bewerking: cadzandgeschiedenis.nl, Bert Voets