MIJN JEUGD IN CADZAND
door Leendert Fremouw

Zoals velen in die tijd, moesten mijn vader en mijn moeder ook trouwen. Dat was toen heel gewoon. Waar het is gebeurd weet ik niet, maar van mijn oom, die ook moest trouwen, heb ik wel eens gehoord dat bij hem een merlaar (merel) de schuld was. Daar was hij van geschrokken, vertelde hij, met het gevolg dat ze moesten trouwen.

Toen mijn ouders dan getrouwd waren, moesten ze natuurlijk wonen. Mijn moeder haar ouders woonden in Zuidzande. Naast hun huis was er het koetshuis, waar vroeger een koets in gestald werd; daar is mijn broer Jan dan in geboren. Enkele maanden later kreeg mijn vader een huis in de Noordstraat in Retranchement aangeboden en zijn ze daar naar toe vertrokken.
Mijn moeder kreeg zeven musters (takkenbundels) mee en mijn vader had vier gulden tegoed van de polder voor macadam strooien. Zo zijn die het huwelijksleven begonnen.
Nadat mijn broer Ko daar geboren was, hebben ze een paar jaar later voor een paar honderd gulden een oude slagerij gekocht in Cadzand. Dat was nog een slagerij geweest van Daan de le Lijs (Prinsestraat). Mijn ouders hadden natuurlijk geen geld, maar zo dat het toen de mode was, zocht je iemand op het dorp die rentenierde en die je dan zogenaamd hielp. In dit geval was dat Piet Robijn, een rentenierende postkantoorhouder.
Toen ze in het andere huis gingen wonen, bleek dat vader zijn zuster ook moest trouwen. Die hadden ook geen huis, dus die zijn dan maar bij mijn ouders ingetrokken.
Ik had al verteld dat het een groot huis was, een oude slagerij met een gang in het midden en aan beide kanten twee ruimten; aan de ene kant voor- en achterhuis, aan de andere kant de vroegere slagerij en daarachter een werkruimte met een oude oven er in. Die was zo slecht, daar stond altijd een schoor onder. Ik heb nog geweten dat, als het hard stormde, mijn vader 's nachts de schoor moest vasthouden.
Ook werd bij ons nog een zusje geboren, dat helaas al gauw is overleden.
Toen mijn oom en tante in de smederij van Piet Potter konden, zijn zij bij ons vertrokken.

(foto Prinsestraat, links smidse Piet Potter, later Piet de Wolf, rechtsmidden woonhuis/winkel van Fremouw)

Toen kwam Jacob Vastenhout. Hij zocht een plaats om schoenen te maken en begon bij ons in het achterhuis. Mijn broers Jan en Ko waren als kleuter natuurlijk veel bij hem in de buurt. Toen ben ik geboren. Ondertussen was Jacob Vastenhout al naar de Mariastraat vertrokken.
Daarna zijn mijn ouders in het vertrek, waar vroeger de slagerij was, een winkeltje begonnen in levensmiddelen en waspoeder en zo. Het was een huis met een hele open zolder over de gehele lengte. Onze ouders sliepen beneden in de bedstede, en wij, drie jongens, op de zolder. In de winter was het er steenkoud. Je zag, als het vroor, de dakpannen aan de binnenkant wit worden van de vorst. Het ijs lag in de pispot. Als we dan lagen te rillen van de kou, kwam ons vader naar boven, nam zijn soldatenjas uit zijn soldatenkist en legde die over ons. Dan voelde je direct de heerlijke warmte van die jas (hij was dan nog geen 40 jaar, dus zijn gehele soldatenuitrusting was nog thuis). Als ik nu aan die tijd terugdenk, en ik kijk naar mijn kleinkinderen, dan denk ik: “Wat had vader graag een warme deken over ons gelegd als hij die had gehad.”

In die zolder boven die slagerij, nu dus het winkeltje van moeder, waren twee vierkante gaten. Daar hadden vroeger touwen voor de katrollen door gelopen om het geslachte dier op te takelen. Die katrollen hadden in de nok gehangen. Mijn vader had in die gaten plankjes gelegd met latjes, dus die kon je er aan de bovenkant uitnemen en weer terugleggen.
Toen dat winkeltje een beetje op gang kwam, kreeg moeder vaste klanten, ook voor tabak, sigaren of sigaretten, onder andere van het Christelijke muziek
(Excelsior) Bram Dierings, Michiel Dierings, of anderen die van de muziekrepetitie kwamen. Die hadden op zaterdagavond, wanneer de repetitie voorbij was, of in de pauze en omdat ze wisten dat Jane den Hamer nog open was, de gewoonte om nog iets te roken te halen. Dan lagen wij in bed, en ja dan ging de bel, dan zei Jan: “Het is Bram Dierings.”,“Nee,”, zei Ko “Het is Machiel.” Omdat ik de kleinste was, zeiden ze: “Leendert ga kijken.” Ik uit mijn bed op mijn buik op de zolder, het gat open, mijn hoofd voor het gat en dan riep ik: “Het is Bram Dierings!”, dan keek moeder naar boven en riep dan: “In je bed jij!”

Ondertussen hadden we een zusje gekregen, dus moest mijn vader daarboven ook weer de zaak aanpassen toen ons zusje groter werd. Dat was weer een ander geval. Eerst had ze natuurlijk beneden in de kamer gestaan in de wieg en later in een klein ledikantje, maar nu moest ze ook naar boven en moest, omdat het een meisje was, een eigen kamertje hebben. Nu was er midden op die zolder een dakkapel, oud en scheef gezakt, het raam kon niet meer open, daar heeft vader met oude planken een kamertje getimmerd, van oude sinaasappelkisten een kastje gemaakt en Saartje was ingespannen.

Ons vader en grootvader werkten, net als toen de meeste mannen, bij een boer. In die tijd mochten de boeren, wanneer er een varken, koe, paard, veulen, of kalf dood ging, het kadaver op het erf begraven, want er was nog geen ophaaldienst voor. Mijn grootvader kon goed dieren villen, dus wanneer er bijvoorbeeld een veulen ergens dood was, gingen grootvader en vader dat dier begraven en kregen ze het vel. Dus die boer was er gemakkelijk van af, en grootvader en vader hadden dan een paar dubbeltjes voor het vel. Dat werd dan verkocht aan Bram van Akker.

Ondertussen was er in Cadzand een vreemde vogel neergestreken, een zekere De Klerck (hij werd later 'Pats' genoemd), een man die opviel in een dorpse samenleving. Waar die eigenlijk van leefde en wat hij eigenlijk uitvoerde heeft, geloof ik, niemand ooit goed begrepen. In ieder geval moest de veldwachter er dikwijls een bezoek brengen. Hij woonde in een oud café vlak bij de kerk (in 1945 afgebroken) en vlak bij Piet Toussaint de timmerman. Die had daar ook een zaak, waar nu het kerkplein is recht tegenover de slager. (foto: café en huizen zijn in 1944 verwoest en afgebroken. De slagerij rechts midden is in 2016 een appartementencomplex geworden).
We speelden daar dikwijls, want de jonge Piet Toussaint had natuurlijk veel meer speelgoed dan wij. Die had ook, dat zal ik niet vergeten, zo'n vliegende hollander, daar kon je lekker op rijden. Piet Toussaint was iets jonger dan mijn broers en iets ouder dan ik. Ik weet nog wel dat we eens met De Klerck met zijn auto vuilnis en oud papier weggebracht hadden naar het stort en we bij de veldwachter moesten komen. Wat er toen allemaal gebeurd is, weet ik niet meer, daarvoor was ik net iets te klein. Misschien had het iets te maken met smokkelen. Na misschien een jaar, ik weet het niet precies, was hij ineens vertrokken. In elk geval was het een duistere figuur. Mijn vader kocht een goede consumptietent van hem.
Die tent werd in de zomer op het duin gezet en daar verkochten mijn moeder en grootmoeder koeken, fruit, chocolade en snoep in. Ook met de kermis in september stonden we op het dorp met de tent. Ook op ijsfeesten stonden we met een kraam. Het is in die tijd nog eens ijsfeest op het kanaal geweest en stonden we daar ook met chocolademelk en snoep. Dan stonden we met een eenvoudig kraam, een paar schragen en planken.
Toen werd ons vader benaderd om met ijs te leuren voor bakker Snoep uit Zuidzande. Dat leek hem wel wat. Zo begon voor ons de ijstijd.

Op een keer had mijn vader ergens een hele hoge fiets gezien en dacht: wanneer je daar mee op het strand zou staan, wanneer het laag water was, zou je daar tegen betaling op kunnen laten rijden. Een idee was geboren. Door samenspraak met Izak Masclee, de fietsenmaker, zou die een hoge fiets in elkaar steken. En die was hoog dat kan ik je verzekeren. Mijn neef Jan Fremouw ging met die fiets de zondagen naar het strand en werkelijk, het was iets heel anders, want paarden en een ezel waren er al. Daar stonden Bram van Akker, Jacob Buick en Wannis Faas al mee. Die fiets hebben we jaren na de oorlog nog gehad, dat wil zeggen, het waren twee frames die je vlug met wat hulpstukken in elkaar kon steken en dan het stuur en het zadel er op. Ik meen dat we daar een dubbeltje voor vroegen van paalhoofd tot paalhoofd. Met die fiets hebben we veel plezier gehad. Men moest er op geholpen worden, of je moest ergens tegenaan staan. Afstappen kon je, wanneer je lenig was, met een snoeksprong, of je reed langs een lantaarnpaal of telefoonpaal, die stonden er genoeg toen. Zondagmorgens werd er dikwijls op de Molendijk gereden.
(foto: Bram Luteijn uit Nieuwvliet had in 1869 de eerste fiets. Izak Masclee bouwde eenzelfde fiets. Eind jaren 50 maakte timmerman Focke er ook een)

Ondertussen waren we ook bezorger geworden van wat later de Provinciale Zeeuwse Courant is geworden. Dus dat was voor schooltijd eerst de kranten bezorgen op het dorp, de dijken en de Badhuisweg.
Nu kwam bij ons ook bakker Van der Linde uit Aardenburg in de winkel met bischuit, en zo kwam mijn vader in gesprek over ijs en dat hij voor Snoep ijs verkocht. Van der Linde zei dat hij eigenlijk ook venters zocht voor zijn nieuwe afdeling ijsbereiding. Dat zou dan meer het werk worden voor zijn ondertussen getrouwde zoon Izak. Na wat heen en weer gepraat, bleek dat mijn vader meer kon verdienen, dus we zouden ijs gaan verkopen voor Adriaan van de Linde. Die had naast het schepijs nog een machine aangeschaft om frisco’s (ijsco op een stokje) mee te maken, die werden aan de Belgische kust ook verkocht. Nu zie je al die verpakte ijsjes overal liggen, maar toen was dat een nieuwtje op ijsgebied. Er gingen er zo ongeveer een honderd in een ijzeren kastje met aan weerszijden een plaatje met water, dat dan natuurlijk eerst bevroren werd. Je kon dan, je als je een beetje geluk had, het kistje leegverkopen voor dat ze te zacht werden. Dat kistje droeg je met een riem rond je nek.
Ik weet wel, toen ik te klein was, moest ik met de bel naast mijn vader door het losse zand lopen. Toen ik groot genoeg was, moest ik alleen op pad. Ik had maar een mager nekje en als het dan zondags goed ijsweer was geweest, voelde ik de maandag nog mijn nek en kon je de striemen nog zien.

Als het weerbericht goed was voor de zondag dan reed mijn vader met mij op de fiets naar Aardenburg, dan hielp hij vlug een tobbe ijs klaarmaken. Dat hield toen in, dat er eerst pudding gekookt werd en dat werd zolang in bevroren toestand gedraaid dat het ijsco was. Dan werd het in een ronde bus gedaan, die werd weer in een houten vat gezet, daar omheen ruw ijs met flink grof vrieszout en dan een juten zak er goed op. Dat ijs begon dan goed te bevriezen en bleef zo enkele uren goed verhandelbaar. De tobbe werd in een bakfiets gezet en zo reed mijn vader dan naar Cadzand. Ik reed er naast op het fietspad op de fiets van vader, schrijlings over de stange, want ik kon natuurlijk nog niet op het zadel zitten. Daar was ik te klein voor.
In Oostburg bij Verplanke haalden we dan nog wat fruit op voor de consumptietent, kersen,peren en appelen, enz. Wanneer we dan thuis kwamen konden wij koffie drinken en wat rusten. Ondertussen reden mijn broers Jan en Ko rond de dijk om daar ijs te verkopen. Meestal waren dat duivenmelkers, die op hun duiven stonden te wachten.
Wanneer we daarna thuis gegeten hadden deed men vader het zeil van de tent ook in de bakfiets en nog wat chocolade en snoep en koeken en dan ging de hele familie naar de kust. Mijn grootmoeder kwam dan ook wanneer ze klaar was met eten. De bakfiets werd met vereende kracht op het duin geduwd. We deden eerst het zeil over het geraamte van de tent en dan kon moeder uitstallen.

Als het mooi weer bleef, kwam Van der Linde al gauw met nieuw en vers ijs, ook het verpakte. Mijn broers Jan of Ko namen het dan van mijn vader over en ik ging met hem het strand op met verpakt ijs. Als we dat de hele dag konden volhouden, ook vanwege het weer, dan hadden we een goede dag gemaakt, want dan had moeder meestal ook veel verkocht. Ze haalde dan bij Anna Bennik in het wafelkraam 6 vijfharten-wafels ongesmeerd, gingen we huiswaarts en aten we thuis een lekkere wafel met boter en suiker.
Maar als er om half twee een onweersbui kwam, was al het volk weg en kwam Van der Linde ook geen ijs brengen natuurlijk. Mijn vader moest dan met de bakfiets, en ik op de fiets, terug naar Aardenburg om de rest van het ijs terug te brengen, want dat kon je niet bewaren. In Aardenburg werd de rest gewogen en dan ging het zo: je hebt vanmorgen 8 kg meegenomen, je hebt er 4 kg over, dan heb je vier kilo verkocht en werd dat afgerekend. Het kwam er op neer dat we misschien een gulden hadden verdiend. Ik noem nu zomaar een paar cijfers, ik ben de exacte winst en prijs vergeten, maar in die orde van grootte was dat. Het uurloon was bij de boer maar 25 cent per uur, dus je begrijpt dat het niet altijd rozegeur en maneschijn was. Alles hielp om de schrijnende armoe buiten de deur te houden.

Alles wat met ijs te maken had speelde zich natuurlijk alleen af op zon- en feestdagen. De doordeweekse dagen werkte mijn vader bij de boer. Wij moesten dan gaan rapen wanneer de stuiken of ruiters op het land stonden, tarwe, gerst en bruine bonen. Je enkels waren dan helemaal kapot van de harde tarwestoppels. Wanneer je de aren kort afknipte en je had een grote graanzak vol, dan had je een mate graan wanneer je ze dorste. In juni, wanneer de nieuwe aardappelen er waren, moesten we om zouterik (zeekraal) naar het Zwin, dat was toen nog vrije toegang. En natuurlijk moesten we na schooltijd naar het land als het nodig was, zoals bieten op één zetten, of later bij het bieten steken hopen opkorten, loof bijéén, enz.

Ondertussen hadden we er nog een krant bij genomen als extra verdienste, n.l. De Nieuwe Rotterdammer, een liberaal blad met ochtend- en avondblad. Die krant betaalde goed per stuk, maar er waren in Cadzand meen ik 7 lezers. Dat waren in het dorp Piet van Cruiningen in de Mariastraat, David Erasmus in de Knockert, Izak van Houte onder de duinen, burgemeester Kees le Nobel, waar nu de boulevard is, en nog een paar aan het Zwin. Daar stonden toen huizen waar nu het betonweggetje nog is. Dus moesten wij voor schooltijd en na schooltijd de hele gemeente rond fietsen.
Moeder werd ook nog beheerster van de spullen van het Groene Kruis. Die stonden bij Jas Potter op zolder, daar had moeder een sleutel van. Dus als er 's nachts iemand iets van het Groene Kruis moest hebben bij een plotselinge ziekte, moest moeder mee er om. Natuurlijk werd er dan, als het een ledikant of iets anders dat zwaar was, door mijn vader of door ons geholpen. Wij hadden natuurlijk geluk dat we voor de school woonden dus daar moesten we niet ver voor lopen.

Verder hadden we een grote tuin, waar ons vader veel uit haalde, en net als iedereen een varken. Door dat alles aan te pakken hebben wij in de crisisjaren wel armoede gekend, maar nooit geen schrijnende armoede. Onze moeder was ook nog een geweldige met naald en draad, die uit een oude broek een prachtige broek voor één van ons kon maken. Zo liepen wij eigenlijk altijd netjes gekleed. Wat wij thuis allemaal aanpakten, ging in een goede harmonie en elk droeg zijn steentje bij.

Eigenlijk hebben we ondanks alles een goeie jeugd gehad met goeie ouders. Er was bij ons altijd veel humor, terwijl onze ouders, net als anderen in de crisisjaren, het niet altijd even gemakkelijk hebben gehad. Gelukkig dat er een Bond was, vooral voor landarbeiders zoals mijn vader, die in de winter altijd werkloos waren. Er was ook een Kolenbond voor goedkopere kolen. We kregen, als werklozen, via de gemeente wel eens Argentijns bussevlees uitgedeeld. Ik weet nog wel dat moeder altijd zei, wanneer het kolenkot vol gestort lag, de aardappelen in de put waren en het varken geslacht was: “Ziezo, nu komen we de winter wel door.”

Op een zekere dag, ik weet niet meer precies hoe dat kwam, maar ik geloof door mijn tante die bij de firma Bonte in Oostburg werkte, kregen mijn vader en moeder de kans om een soort filiaal te worden van Bonte. Die zocht haast in ieder dorp een winkel om voor hun te verkopen. Dat was hoofdzakelijk veel huishoudelijk spul en gereedschap voor de landbouw. Sjef van Dongen (de latere burgemeester van Aardenburg) was de schoonzoon van Madam Bonte en die kwam altijd bij ons om te kijken wat er nodig was. De voorkamer werd daarvoor ingericht en zo was er aan weerskanten van de gang een winkel.

Er was een Amsterdamse mevrouw naar Cadzand gekomen samen met haar broer, dat waren Anna en Willem Bennik. Die hadden een wafelkraam gebouwd (Zeezicht), maar die broer ging terug en Anna bleef alleen. Ze zou ook ijs verkopen en had daarvoor een huisje laten bouwen onder aan het duin, het staat er nog, zomerhuisje Mijn Wens (foto). Die Anna vroeg aan mijn vader of hij voor haar ijs wou maken. Omdat mijn vader, dus ook wij allemaal, al lang in het ijs zaten, leek ons vader daar de geschikte persoon voor. Dat hebben we dan gedaan tot de oorlog is gekomen.

In september 1939 was het mobilisatie en lagen overal aan de kust en in het dorp Hollandse soldaten, dus ook bij ons in het winkeltje werd er een graantje meegepikt. Zo kreeg ik het idee om met sigaretten te gaan leuren langs de soldatenkwartieren. Na schooltijd reed ik dan naar Piet Goossen aan de Tol. Hij was toen nog niet getrouwd en woonde bij zijn ouders in. Daar had hij een bescheiden tabaksgrossierderij. Ik haalde daar Pirate, Chief Whip, Ergens in Nederland, Taptoe, Norht State Wings en hoe de andere merken toen heten. Ik deed die in een boodschappentas en zo reed ik heel de kust af. Overal langs de kust in bestaande huizen en in barakken lagen soldaten, in de villa van Shan aan de haven, het pakhuis van Bram Risseeuw, en zo richting Zwarte Polder. Na enkele dagen wisten de soldaten dat ik met sigaretten kwam en wachten ze op mij. Toen kwam de familie de Lijser uit Sint Kruis in Cadzand wonen en de zoon, dat werd mijn schoolvriend, begon ook te leuren. Dus de room was er voor mij af; toen moesten we delen. Zo zijn we doorgegaan tot mei 1940.

De tiende Mei 1940 brak de oorlog uit en kwam er een stroom van Belgische troepen bij Retranchement over de grens in oude bussen, vrachtwagens en te voet. Die hebben later op de Sloedijk nog hard gevochten De Duitsers zijn hier in Cadzand, trouwens overal in Zeeuws-Vlaanderen zonder veel geweld gekomen; ineens waren de eerste Duitsers op het dorp. Eigenlijk, het is raar om te zeggen, maar toen hadden de mensen meer last van de Belgen die ons kwamen helpen verdedigen, dat waren Walen, echte bandieten. Die slachtten bijvoorbeeld de geit en legden die bij mensen in de bedstee. Als dank bliezen ze bij hun vertrek de wachtsluis op.
Toen de oorlog een tijd bezig was, ging alles op de bon en zijn er natuurlijk veel van die hele kleine winkeltjes moeten stoppen, op den duur wij ook.

Ik was net op de ambachtsschool in Oostburg toen de oorlog begon hier in Nederland. Het eerste jaar vooral in de zomer veranderde nog niet alles, de duinen waren nog vrij, je mocht nog op het strand komen enz. Maar toen werd toch alles grimmiger, de eerste versterkingen werden aangelegd en de eerste mensen moesten aan de kust hun huizen uit en in het dorp gehuisvest worden.
Enfin, de ambachtsschool doorlopen met diploma voor smids-bankwerken. Maar niemand nam een jongen aan, want dan bestond de kans dat een oudere knecht naar Duitsland moest als dwangarbeider naar Duitsland voor de oorlogsindustrie. Ik heb toen maar bij een boer wat geholpen. Ondertussen moesten steeds meer burgers voor de weermacht werken. De burgemeester moest die aanwijzen. Ik was er altijd bij. Ik heb moeten helpen bomen planten op het strand, sparren in het land en eenmans- en schuttersputten langs de weg. Als je bij een boer werkte, kwam je toch nog dikwijls bij de weermacht terecht, omdat de boeren iedere dag paarden en wagens en knechten moesten leveren.

Leendert Fremouw.
bewerking: cadzandgeschiedenis, Bert Voets