HET DORPSLEVEN VAN CADZAND 1930-1940
door Leendert Fremouw

De zelfstandige gemeente Cadzand had in de periode 1930-1940 altijd een inwonertal van onder de duizend, zo tussen 960- 980 zielen, Dus de gehele gemeente; de dorpskom, de polders en de kust. Tot 1936 was Izak Erasmus de burgemeester. Hij was boer en een telg van een rijke boerenfamilie, die al meerdere burgemeesters had geleverd. Hij werd opgevolgd door Cees le Nobel uit Kampen. Die bleef burgemeester tot 1946. Daan van Houte was de gemeentesecretaris. Hij werd in 1937 opgevolgd door Ko Leenhouts, die later, in 1946, burgemeester van Cadzand en Retranchement zal worden.
De gemeenteraad bestond uit de wethouders I. de Bruyne en P. van Iwaarden, en de raadsleden I. M. de Bruyne, A. de Hullu, P. Vasseur en J. Goossen.
De veldwachter, tevens gemeentebode was tot in de oorlog H. van der Lijke. De gemeentewerkman was Daan Faas en de commandant van de vrijwillige brandweer Adriaan van Dale. Het hoofd van de openbare lagere school was C. Neeteson en vanaf 1935 L. Bareman. Sluiswachter en schipper van de reddingboot was Cees van den Heuvel.

KLEDERDRACHT
Cadzand had zijn eigen klederdracht, die werd in het heel West Zeeuws-Vlaanderen gedragen. In de periode die ik hier beschrijf (1930-1940), liepen er nog veel oudere vrouwen in klederdracht. De mannen zijn er eerder mee gestopt. Enkelen liepen nog met hun Cadzandse pet op, onder andere de oude Steenhart, de oude Van Houte, Adriaan de Bruine, Bram Eversdijk, Keesje Blom en nog een paar.
De vrouwen droegen, wanneer ze uitgingen, een witte muts met daaronder een ondermuts. Wanneer ze thuis aan het werk waren, liepen ze vaak alleen met die ondermuts op, of hadden ze een gehaakt mutsje. Die witte muts bracht veel werk mee als hij gewassen moest worden. Hij werd gesteven in suikerwater en met speciale ijzers gestreken die op de kachel gewarmd werden. Er kwam dan een speciaal draadwerk door de karkasse. Voor dat werk was er meestal op een dorp wel iemand die daar in gespecialiseerd was en dat tegen een kleine vergoeding deed. In Cadzand was dat Kee Jansen.

(foto: gezusters Vermeulen, rechts Mina)

Cadzand heeft ook een eigen dialect. Dat was, en is, de taal van het land van Cadzand, dat is Breskens, Groede, Nieuwvliet (Sinte Pier), Cadzand Retranchement, Zuidzande en grotendeels Oostburg en Schoondijke. Sluis is iets anders en ook als je de kanten van IJzendijke en Hooftplaat opgaat. Dit heeft ook met het geloof te maken. Dat kan je ook aan veel familienamen zien. Ze worden hetzelfde uitgesproken maar anders geschreven, bv. Van Dale en Van Daele.

POLITIEK, KERK EN ORGANISATIE
De landarbeiders stemden toen voornamelijk S.D.A.P., de boeren liberaal of Christelijk Historische Unie en de Vrij Evangelische mensen meest Anti- Revolutionair.

Katholieken waren er maar 3 of 4 gezinnen, enkele Gereformeerden en een kleine groep Vrij Evangelische mensen. De rest was vrijwel allen Ned. Hervormd. De dominee van de Ned. Hervormde kerk was toen dominee Visser. De Katholieke kinderen gingen in Groede naar de Katholieke school. De Gereformeerde kinderen gingen in Oostburg op de 'School met de Bijbel'. De Vrij Evangelische kinderen gingen naar de openbare school. De dominee van de Vrij Evangelische kerk was toen dominee Mietes.
Toen was die scheiding tussen het geloof nog heel sterk. Je moest er moed voor hebben om thuis te zeggen dat je een Roomse meid had, of omgekeerd, een Katholiek meisje of jongen had zeker net zoveel moeilijkheden. Trouwens dat gold ook wel voor Gereformeerd en Ned. Hervormd. Zo gingen de Katholieken naar een Katholieke bakker en de Hervormden naar een Hervormde bakker enz.

De mensen gingen toen nog meer ter kerke. De boeren waren zeker meestal nogal kerks en als arbeider moest je met een meestal toen groot gezin je niet te veel afzetten anders kreeg je moeilijk werk. Er waren maar een paar Roomse gezinnen. De boeren en de gegoede burgerij hadden in de kerk een eigen plaats en in de winter zorgde de koster voor diegenen die daarvoor betaalden voor een warme stoof voor de voeten. In de kerk was toen betrekkelijk een slechte verwarming. De gewone kerkgangers (lees arbeiders) konden de koster niet betalen, dus moesten ze zelf een warme stoof meebrengen. Een warme stoof betekende een briket, slof werden ze ook wel genoemd, die werd in kachel of haard gloeiend gemaakt en dan duurde het wel een paar uur voor hij helemaal uitgebrand was. Hij werd dan in een stooftest gedaan en die werd in de stoof gedaan waar aan de bovenkant gaten in zaten en zo werden je voeten verwarmd. Dit gaat over de Ned. Hervormde Kerk waar de meesten lid van waren. Voor de kinderen was er zondagsmiddags kinderkerk en op de openbare school werd ook godsdienstles gegeven door de dominee, een uur in de week. In Cadzand was er dan ook nog de Vrije Evangelische gemeente met een lokaal en die gaf zondagsmorgens zondagschool en daar gingen ook heel veel hervormde kinderen op. De paar Roomse kinderen moesten naar Groede.

De landarbeiders waren toen haast allen in de Landarbeiders Bond, aangesloten bij het NVV, een paar bij de Christelijke Bond. Een afdeling van de Bouwbond was er niet. Die Landarbeiders Bond was toen hard nodig, omdat de toestand en de armoede door de vele werkloosheid schrijnend was. De contributie was 25 cent, een uurloon van een landarbeider. De Bond zorgde voor een kleine uitkering en zorgde bijvoorbeeld voor goedkopere kolen in de winter. Die mensen lazen, wanneer zij een krant konden betalen, meest Het Volk (later Het Vrij Volk).
De burgers lazen meest de Middelburgsche Courant. Tijdens de crisisjaren werd er ook wel eens via de gemeente blikken Argentijns vlees (vlees ingeblikt) verstrekt aan de werklozen. Ook was er een Kolenbond. Daar waren veel arbeiders lid van. Er werd dan door de Bond een partij steenkolen aangekocht, die dan natuurlijk goedkoper was, omdat het een hele wagon tegelijk was. Dat voordeel werd dan weer toebedeeld aan de leden van de Kolenbond. De voorzitter van die Bond was Daan Adriaansen.

De schepen vervoerden toen nog stukgoed in de ruimen, tegenwoordig wordt alles in containers gedaan en wanneer een container in zee komt, zinkt hij meestal direct naar de bodem. Toen zat het stukgoed nog in de ruimen. Vroeger hadden de schepen ook een deklast en die werd, als het schip het kwaad kreeg, eerst over boord gezet. Vooral met hout kwam dat regelmatig voor. Dus de meeste kustmensen gingen iedere morgen op het strand kijken en zeker met een harde zeewind. Als het hard stormde stonden ze 's nachts op. Er was toen de ongeschreven wet dat, wanneer iets opgeraapt was en buiten het bereik van het water was gelegd, het dan was gevonden door een ander en haalde niemand het in zijn hoofd het mee te nemen. Als er een heleboel tegelijk aanspoelde, kwam de strandvonder op de proppen (burgemeester Izaak Erasmus) met politie en gemeentepersoneel om de boel op halen en op te bergen.

In die tijd liep de tijd van het mussengilde op zijn eind. Toen waren er zoveel mussen dat het als een plaag werd gezien. Door de vele paardenvijgen op straat en de huizen met voor de mussen gemakkelijk in te nestelen dakpannen, wemelde het van mussen die de gehele moestuin na het zaaien overhoop krauwden. Je kon toen de mussen tegen betaling inleveren bij het mussengilde, tegen een cent voor een mus en een halve cent voor een ei. Bram Aalbrechtse was toen met Izaak Kommers van het mussengilde.

WINKELS EN HANDEL
Met textiel kwamen langs de deur, Piet van der Plasse uit Oostburg, Adri Quaak uit Schoondijke en Fred de Witte uit Breskens. Van der Plasse en Quaak hadden al een auto, maar Fred de Witte kwam met de pak, dat wilde zeggen dat hij wel 4 of 5 koffers en pakken op zijn fiets vervoerde. Hij reed zomer en winter met de fiets door weer en wind, volgeladen met koffers en grote pakken. Hij moest dan dikwijls voor een onderbroek alles afladen en uitpakken en weer inpakken en een eindje verder bij de buren weer het zelfde. En het was maar een tenger iemand. Hij was hier met de oorlog in 1914-1918 naar uit België naar Nederland gevlucht en is hier gebleven.
Ook kwamen kastjesventers aan de deur, die droegen op hun rug een kast met laatjes en vakjes. Die verkochten alle naaigerei, zoals knopen, haken en ogen voor de broeken, elastiek voor de onderbroeken, veiligheidsspelden en al wat je maar kunt bedenken dat de vrouwen toen nodig hadden. Geregeld kwam de scharenslijper langs de deur. Die sleep dan op een speciaal geconstrueerde handkar de scharen en messen. Dat was een meneer C. de Munter (foto rechts).
Chinezen kwamen langs de deur met stropdassen of pindakoeken en riepen dan: “Pinda Lekka!”
Ghijzels uit Sluis kwam regelmatig langs de deuren om sokken en kousen op te halen en om ze aan te breien en repareerde ook dameskousen (mazen).

Adriaan Verduin had naast zijn rijwiel handel nog een dorsbedrijf. Wanneer de oogst binnen was werd die in de winter gedorst door de dorsmachine (foto). Soms ook al op het land, het stro werd geperst in grote pakken stro. Ook koolzaad, spinaziezaad, karwei, erwten en nog enkele gewassen werden altijd op het land gedorsen.
Cadzand had drie bakkers, die er ook nog een winkel voor levensmiddelen bij hadden, Dane van Male, Jan Dubois en Ko Steenhart.
De slagers waren Ko de le Lijs en Piet de le Lijs. De metselaars waren Adriaan van Dale, Jan van Luik, Piet Mabelis en Bram Dierings, die er ook een betonfabriekje had. De slijterij werd gedreven door Ko Brevet.
Kleine boodschappen- en snoepwinkels waren er genoeg; op de Ringdijk-Zuid Martijn Robijn en Sanne Verhage, aan de Mariaweg Ko de Mey en Piet Vasseur, op de Ringdijk-Noord Willem Verhage, in de Erasmusweg Bram Basting, in de Prinsestraat Wannes Faas, Ko Fremouw, Mina Vermeulen en Wed. Toussaint. aan het haventje had je nog Willem de Maillie en Izaak Verduin.

Petroleum werd verkocht door Kees Riemens en door Jan Clincke uit Sluis. Hij kwam met paard en wagen van de E.S.S.O. en verkocht ook het krantje De Automaat met de strip Pijpje Drop. Petroleum werd in de zomer veel gebruikt om op te koken (petrolie-stel) en in de winter voor de kachel en de lamp. Jas van Dale was electricien en verkocht radio's en andere apparaten. Willem de Die was stoelenmatter.
Getimmerd werd er door Willem Hamelink, Jan Deuninck, Ko la Gasse en Piet Toussaint, die was ook molenmaker.
Huibrecht Toussaint, Dries de Nijs en Jacob Dathijn waren de schilders in het dorp. De wagenmakers waren Mathijs van Dale en Piet en Bram Ruiser (oom en neef). Schoen- en gareelmakers waren Jacob Vastenhout en Izaak Kommers en later ook nog De Haan. Izaak Kommers maakte en verkocht 's zomers ook consumptie-ijs.

Piet van Luik had een transportbedrijf. Hij had ook een handel in stro, bietenkoppen en aardappelen in de Badhuisweg. Jan Vasseur (Jantje Bom) heeft rond 1936 nog een oude vrachtauto gehad, maar die was zo oud, dat de buren hem dikwijls moesten helpen duwen. Hij is er gauw mee gestopt. Zijn vrachtwagen kon geladen de april (hoogte) niet op. Adriaan de Roo reed met paard en wagen twee keer per week naar Breskens. Hij was ook kolenboer. M. Dierings reed ook met paard en wagen.

De ambachtslieden rekenden eenmaal per jaar af. Direct na Nieuwjaar zaten ze een hele dag thuis en kwamen de boeren afrekenen. Dat waren een paar drukke dagen voor de smid, de timmerman, de wagenmaker, de schilder en de metselaar. Met dat geld moesten die dan weer een heel jaar leven. Ook hun leveranciers hielden daar rekening mee. Die stuurden hun rekening ook in de maand januari.

Wannes Faas, Jacob Buick en Bram van Akker stonden met paarden op het strand, waar de eerste badgasten tegen betaling op konden rijden. Bram van Akker had er ook nog een ezel bij voor de kleintjes (foto rechts met Bram Bliek).
Ko Fremouw had een superhoge fiets laten construeren waarmee je voor tien cent heen en weer van paalhoofd tot paalhoofd mocht rijden. Maar dat kon alleen bij laagwater, wanneer er hard strand was. Om er op te komen, moest je goed behendig zijn.
(foto links: Izaak de Gardeijn met Ko en Jaantje van Akker)

Alle winkeltjes werden bevoorraad door grossiers, het meest uit Breskens, bv Marien de Winde en Jacobs. De firma Catsman kwam uit Aardenburg. Oggel uit Axel had een koffiebranderij, dus die kwamen met koffie rond. Veel mensen uit deze streek dronken toen Oggels koffie. Ook Verplanke uit Oostburg grossierde. Dat het meeste uit Breskens kwam had een oorzaak, haast alles werd aangevoerd met de beurtschipper die regelmatig een beurtdienst op Rotterdam had. En in ieder dorp was dan weer een voerman-bode die tweemaal in de week naar Breskens reed met een speciale sleperswagen (camion). Omdat de grossiers nog niet allemaal over geschikt vervoer beschikten, werd veel van die bestelde goederen ook met de bode met de tram meegegeven.
Aarnout Steenhart, verkocht en repareerde uurwerken en verkocht ook goud, trouwringen en andere sieraden.

Izaak Masclee, Henk de Maillie en Adriaan Verduin waren fietsenmaker. Verduin had ook een garagebedrijf, waar de weinige auto’s die er waren ook eerste hulp konden krijgen bij pech. Ook had hij een taxiverhuur en een dorsbedrijf voor het dorsen van de oogst. De andere taxiverhuurders waren Antoon Kommers en Wannis Potter. Anton Kommers kocht 1938 een gloednieuwe auto. Die is in 1940 bij aanvang van de oorlog gevorderd en op het strand van Duinkerken gebleven bij de terugtocht naar Engeland.
Wantje Neufeglise, Vina van Peenen, en Charel van Houte hadden elk een winkel waar ze knopen, garen, band, sajet, katoen en wol verkochten. Charel van Houte verkocht ook klompen, balatum voor de vloer en gordijnrails. Tevens was hij de verkoper van touwwerk voor de boeren, dat wil zeggen touw voor de zelfbinder voor de oogst en touwwerk voor het vee. De weduwe Toussaint verkocht in haar winkel rieten vloermatten, toen een groot artikel. De mensen hadden bijna allemaal rieten matten op de vloer als vloerbedekking. Het was ook een winkel van schildersartikelen, zoals verf, kwasten en behangpapier. Haar twee zonen waren schilder.
Piet de Wolf en Willem Robijn waren beiden smid in Cadzand. Bij hun smederij stond een travalje om de paarden te beslaan. Daar moest het paard in staan en werd dus zo van nieuwe hoefijzers voorzien. Ze hadden ook nog een winkel in huishoudelijke artikelen. Machiel Bruijnooge, het hulpje van smid Robijn, begon in 1938 een smederij in de schuur van Piet van Luik aan de Badhuisweg, maar moest in 1939 al sluiten, omdat hij met de mobilisatie in militaire dienst moest. Hij is in mei 1940 op de Grebbeberg gesneuveld.
(foto uit 1928: Anton Brevet, smid Willem Robijn en Machiel Bruijnooge in de Mariastraat)

Antje Faro maakte zelf haar mosterd. Ze had daarvoor een hele grote schotel met een grote ijzeren bal die, door met de schotel te wiebelen, rond rolde en zo de olie uit het mosterdzaad perste. Door het dan nóg een behandeling te geven was haar mosterd klaar. Ze leurde dat uit met een mand aan haar arm met daarin een vaatje met de mosterd. Ook in haar winkeltje aan de Molendijk, nu Ringdijk Noord, die ze samen met haar zuster Jane uitbaatte, verkocht zij natuurlijk die mosterd.

(foto: Jane Faro voor haar huisje, daarachter café In De Buitenlust)

Izak Kommers, die schoen- en gareelmaker was, is in de jaren dertig ook nog begonnen met consumptie-ijs te maken. Hij woonde in de Prinsestraat. Er werd toen nog eerst pudding gekookt en die werd dan gedraaid in een machine met een paar schoepen, zodat er ijs ontstond.
Mijn vader is ook al in de dertiger jaren met ijs venten begonnen, eerst voor bakker Snoep uit Zuidzande, later voor Izaak van de Linde uit Aardenburg. Dat heeft ons gezin vastgehouden tot in de vijftiger jaren. Dan werd het in een roestvrije (dus een vertinde) bus gedaan en in een houten vat gezet. Er rond omheen werd ruw ijs gedaan, rijkelijk bestrooid met speciaal vrieszout, en dan een jute zak op het ijs. Zo begon het ijs in de bus te bevriezen en kon je er uit verkopen. Na verloop van tijd begon het ruwe ijs te smelten en dan begon ook het consumptie-ijs zachter te worden. Dan was het tijd dat het ijs uitverkocht was. Je moest het dan aan de varkens opvoeren, want er bestond nog geen diepvries.
(foto: Leendert Fremouw in 1946 met de ijscokar van Van de Linde)
Dat ruwe ijs werd toen in een fabriek in Maldeghem in België gemaakt. Dat waren staven van ongeveer een meter lang en twintig centimeter in het vierkant. Die werden met een vrachtauto gebracht. De chauffeur had een haak, trok de staven uit de vrachtauto en droeg die op zijn schouder binnen. In een hoek was een bak gemetseld en daar werden de staven onder een deken of ander isolerend spul bewaard. Maar na enkele dagen was het natuurlijk water geworden.

CAFÉS en HOTELS
Er waren genoeg cafés in Cadzand; (foto onder vlnr) Lergner bij Potjes, De Drie Koningen van Toussaint op de markt, In de Buitenlust van Saam Masclee bij de molen, Du Commerce van Adriaan van Dale in de Mariastraat en Izak Bron in de Prinsestraat.




Aan de kust waren (foto vlnr) het café van Izak Boone onder aan de duinen en De Wielingen van Piet Faas aan de haven.
Dat waren van oorsprong havencafés, omdat er toen havendrukte was.


Verder waren er aan de duinen (foto onder vlnr) het hotel Duinbos van Jan Rietema, hotel Noordzee van Piet Faas, het Strandhotel van Gerrit Beun, het Badhuis van Izaak/Jan Duininck en hotel het Zwin van Bram Baas (Bram Kei). Zijn broer Jan Baas (Jan Kei) was schipper van de botter CZ3.

SCHEERWINKEL
De mannen schoren zich toen natuurlijk nog met kwast, zeep en mes. De Philips Shave was nog niet uitgevonden. De veiligheidsmesjes waren in opmars, maar de ouderen schoren zich nog met een groot mes. De arbeiders meestal de zaterdag, of halverwege de week nog eens. Dat hing natuurlijk van de baardgroei af. Ook waren er die ‘s zaterdagsavonds naar de barbier (scheerwinkel) gingen. Dat was bij ons Willem Brevet, die was tevens kleermaker en klokkeluider. Later Jan Brevet, die was er naast landarbeider en koster. Ook Geert Pleijte werkte bij Willem Brevet en was daarnaast kleermaker.
Dat naar de kapper gaan was ook een sociaal gebeuren, daar kwamen de nieuwtjes en roddel van het dorp volop aan de orde.
De vrouwen droegen hun haar dikwijls lang, dikwijls in vlechten of in een knot. Er was onder de arbeidersbevolking geen geld om aan het haar te besteden. Als het op tijd gewassen werd en vrij van luizen was, mocht men tevreden zijn, want dat was vooral bij kinderen wel eens een probleem. Dan werd door je moeder je haar met petroleum gewassen.
Permanent voor de vrouwen op het platteland zag men nog niet veel. Mijn moeder had prachtig lang haar dat zij in een vlecht droeg. Op een dag kwam er een man langs de deur die vlechten opkocht voor de pruikenmakerij. Mijn moeder verkocht voor een paar gulden haar vlecht. Dan had ze weer een beetje extra geld voor de huishouding. Over armoede van toen gesproken, de kinderen en de mannen knipten hun haren meestal zelf. De kinderen liepen veel met een kuifje. De meeste mannen waren niet zo jong kaal als nu. De meisjes onder de 14 jaar oud droegen meestal een grote strik in het haar. Die werd door de moeder gesteven met suikerwater.

HET VARKEN
Bijna iedereen hield toen een varken. Dat was de spaarpot, daar werd het hele jaar geld in gestopt (meel van de molenaar). In November kon zo een varken dicht bij de 200 kg wegen.
Dus je begrijpt, wanneer een varken voor die tijd ziek werd en dood ging, was dat voor de eigenaar een ramp. Om dat probleem wat te verzachten, was er een verzekeringuitkering bij het sterven van varkens, ’Helpt elkander’, opgericht te Cadzand 12 juli 1873, directeur Daan Adriaansen, secretaris-kassier M. Rossier. De contributie was toen 5 cent per varken per week. De mannen gingen zondags bij elkaar naar het varken kijken.

Wanneer het varken slachtrijp was (meestal in november) moest er een slachtvergunning op het gemeentehuis aangevraagd worden. Dan werd er met de slager een tijd afgesproken. Het liefst werd er zo vroeg mogelijk geslacht. De slager kwam dan al in het donker en werd het varken, dikwijls met de hulp van een stallantaarn, uit zijn kot gehaald.
Er wordt gezegd, dat het zo vroeg mogelijk moest gebeuren, omdat de slager dan nog nuchter was. Het was namelijk de gewoonte om vóór het slachten een borrel te drinken.
De mensen hadden toen dikwijls slechte tanden en pruimden ook meestal tabak. Ik moest dan naar het café om in een karaf een paar maatjes jenever te halen. Dat was om de slager bij het slachten en het verwerken van het vlees een ontsmette adem te geven. Mij vader had dan geluk, hij kon dan ook een borrel drinken. Je kon je dat normaal als landarbeider niet veroorloven. Maar het gevolg van dit alles is wel dat slagers over het algemeen teveel dronken en dikwijls onder invloed waren. Maar in doorsnee hadden de dorpsmensen en zeker niet veel of geen sterke drank in huis. Een borrel werd gedronken wanneer de man op zaterdagavond ging kaarten of bij vergaderingen.

Het varken had al een tijd van te voren geen eten meer gehad, zodat zijn maag en darmen goed leeg waren. Hij werd dan naar een grasveld of in de berm van de weg gebracht en werd dan door de slager in de keel gestoken. De bedoeling was dat het varken zo weinig mogelijk geluid kon maken en snel dood was. Soms viel dat wel eens tegen.
Moest er bloedworst gemaakt worden, dan moest, terwijl het varken doodbloedde, het bloed opgevangen worden. Was het varken eenmaal dood, dan werd het op de buik gelegd en werd er stro rond gelegd en zo helemaal gebrand. Door het varken een paar maal een beetje te verleggen werden alle haren er afgebrand. Daarna werd hij met water helemaal schoon geschrapt, zodat alle haren verdwenen waren.
Dan werden de kop en poten er afgesneden. Er werd van kop tot staart, over heel de lengte, een reep van een paar centimeter breed uitgesneden en door de ribbenkast gehakt (die werd de hast genoemd). Die ging gezouten in de spektobbe en ‘s winters meestal gegeten bij een stamppot, bv hete bliksem (zoete appelen met rijst). Vervolgens werd het vet er uit gehaald, dat werd gesmolten en werd gebruikt voor smeersel op de boterham en reuzelbollen (nu oliebollen). Het uitgebraden vet leverde weer kaantjes, lekker bij de boterham. Dan werden de hammen er uitgesneden en de beakens (beacon) en het andere vetspek. De hammen en het vette spek werden samen met de poten en andere stukken in het zout gezet (spektobbe). Van de kop werd postekop (hoofdkaas) gemaakt. De rest van het vlees werd in stukken gesneden (krippen), gebraden en onder het vet bewaard. De organen zoals tong, nieren, milt, staart, lever en hart werden eerst opgegeten. Van de lever werd soms ook leverworst gemaakt. Van het bloed werd soms bloedworst gemaakt. Dat werd meer in de hoofdzakelijk R.K. dorpen gedaan, dan in de overwegende Protestantse dorpen.

ZOUT
In Holland werd toen belasting geheven op zout, de wet op zoutaccijns. Die bestond in België niet. Daarom was het Belgische zout goedkoper, dus het was een tijd met veel zoutsmokkel vanuit België.
In de winkels werd regelmatig door de douane controle gedaan op de zoutvoorraad. Je mocht niet meer dan 1 kg zout per persoon vervoeren en 1 kg per huishouden in voorraad hebben, of je moest een ontheffing hebben. Een bode met paard bracht het zout mee in zakjes vanuit Breskens van de beurtschipper. Voor het vervoer van zout moest men altijd een door de overheid afgegeven vervoersbewijs hebben, geleidebiljet heette dat toen. De belasting werd afgeschaft in 1958.
Ook de voorraad van brandspiritus werd altijd gecontroleerd. Ik heb ook nog geweten dat er spiritus gesmokkeld werd met schepen waar een net achter was gespannen en doordat ze, zeker bij ontdekking, die kabel hadden gekapt, dat er spiritus op het strand aanspoelde. Die werd door de gemeente opgeslagen. Later werd er een poging gedaan om die weer te stelen en die verdachte of verdachten hebben nog even in het gevang in Cadzand gezeten. Natuurlijk maar een kwestie van uren, want voor langere opsluiting was het kot in de Prinsestraat natuurlijk niet geschikt.

VERTIER EN ONTSPANNING
Was er iets te doen, of werd er iets te koop aangeboden, dan werd dat door dorpsomroeper Adriaan de Roo met een bel door heel het dorp omgeroepen. Er kwamen soms van die rondreizende artiesten op bezoek, zodat het kon gebeuren dat als er ‘s avonds zo een kunstenaar op de markt kwam, dit ‘s middags werd omgeroepen. Wanneer het dan avond was, kwamen de mensen overal vandaan, ook uit de polder, naar de markt (het pleintje waar de dorpspomp staat). Er werden ijzeren staven tussen de stenen gestoken met een touw eraan en daar bleef het publiek achter. Vóór het touw deed dan de betreffende artiest zijn kunsten. De andere dag sprak het hele dorp over die kunstenaar of acrobaat. Dat was soms een man met een rekstok, of soms iemand met gedresseerde dieren.
Enfin, je kan het zo gek niet bedenken; van alles en nog wat kwam toen op het dorp zijn kunsten vertonen. Er viel op een dorp zo weinig te beleven, dat alles in goede aarde viel en op veel bijval kon rekenen. Er werd nog dagen lang over gepraat, vooral op het land door de boerenarbeiders onder het schaften.

Ieder jaar, wanneer er zigeuners in de buurt waren, kwamen die kinderen met een cavia of marmotje onder hun trui aan de deur en vroegen dan soms met een liedje wil je me marmotje even zien. En als je dan een paar centen gaf mocht je even het snuitje van die cavia zien.

Ieder jaar als het in September kermis werd er in de cafés gedanst op het mortierorgel dat was uitneembaar grootorgel dat trok van dorp naar dorp. Op de cafévloer werd een dansvloer gelegd die werd glad gehouden met kaarsvet. In het orgel werd een orgelboek gelegd en het orgel werd vroeger met de hand gedraaid, later ook op motorkracht. Wanneer er één dans voorbij was kwam er een dame in wit schort op de dansvloer om een halve stuiver en als ieder had betaald blies ze op een fluitje en de tweede dans begon. Tussen de dans werd er geroepen half uit. Ook op de Tweede Kerstdag werd er in de cafés gedanst.

Wanneer er een nieuwe burgemeester werd benoemd werd er een groot feest gegeven bij zijn installatie. Weken van tevoren werden er al rozen gemaakt van crêpe papier. Iedere straat had zijn eigen groep. Er werd aan de ingangen van het dorp een erepoort gemaakt van latwerk en die werd helemaal bekleed met sparrengroen vol rozen en dikwijls ook nog een tekst, bv ‘WELKOM’. Er werden allerlei spelen georganiseerd voor jong en oud, zoals stoelendans, koekhappen, mastklimmen, enz. Ook werd er een stoet met versierde wagens, karren en fietsen samengesteld ‘s Avonds was er dan dansen in de cafés.

(foto uit 1936 van mondharmonica- en accordionvereniging VIOS bij de aanstelling van burgemeester Cees Le Nobel)

Er waren nog weinig radio’s. In de laatste jaren voorafgaand aan de oorlog kwamen er meer. De mensen gingen naar elkaar om speciale uitzendingen te horen. Bijvoorbeeld de voetbalwedstrijden internationaal met de onovertroffen verslaggever Han Hollander. Mijn opoe en opa waren een van de eerste die een radio hadden. Daar waren dus altijd wel luisteraars. Bij ons thuis waren we er ook vroeg bij. Ik weet wel dat de mede-landarbeiders van mijn vader toen uit het land meekwamen om vader zijn radio te bekijken. Dat was toen nog een kastje met een losse luidspreker. Het liedje dat ze te horen kregen was ‘Wat kan Kobus er aan doen dat hij een bult heeft'. Dat is iets wat later in ons gezin dikwijls opgehaald is. Heel populair was toen de serie 'Ome Keesje', dan zat de hele familie aan het toestel gekluisterd. De mensen deden toen moeite om te sparen en om een radio aan te schaffen. Enkele jaren later zou de Duitse weermacht weer alle radio’s verplicht laten inleveren. Men was bang dat er naar de Engelse zender zou worden geluisterd en men zodoende de waarheid zou horen. Cadzand heeft nooit, zoals Zuidzande, radiodistributie via een kabel gehad.

SUIKERBIETEN
Het meest geteelde gewas was toen ook al de suikerbiet. Wanneer die gezaaid was en goed boven stond, zodat je de rijen goed kon zien, moest er met een houweel regelmatig een stuk uit gekapt worden. Er moest om de 15 tot 20 cm een plukje blijven staan. Je moest natuurlijk dan ook eventueel het onkruid mee wegkappen. Wanneer dat klaar was, dan moest je over het land kruipen en met de hand die plukjes bieten zover uittrekken, dat alleen de grootste bleef staan. Dat was een werk waar het hele gezin aan moest meehelpen, ook de kinderen wanneer ze uit school kwamen. Dat werd per roede betaald, dus dan kon je vader nog iets extra’s verdienen. Je vader bond dan een jute zakje rond je knieën, anders kon je het niet houden van de pijn. Vooral wanneer het al een tijd niet geregend had, was de grond heel scherp aan je knieën.

(foto: de bietenploeg uit 1936 met bekende namen als La Gasse, Misilje, Faas en Lauret)

In oktober, wanneer de suikerfabrieken begonnen te draaien, werd begonnen met het bietensteken (bietencampagne). De arbeiders waren dan al in het donker bezig, soms in regen en wind. Goede, lichte regenkleding bestond toen niet. Ze waren soms nat tot onder hun armen. De bieten moesten eerst met een bietenspaatje uit de grond gespit worden en dan op rijen gelegd, met een bietenmes het loof er af en dan op hopen gegooid worden. Die hopen opkorten en eventueel afdekken met loof was dan weer werk voor de jongens, wanneer ze uit school kwamen.
Ondertussen moesten er ook al bieten afgevoerd worden naar de fabriek. De bieten werden met boerenwagens van het land gevoerd. Dat was dikwijls zo een verschrikkelijke modder en slijkzooi, dat is nu niet meer voor te stellen.
Het gebeurde soms, dat de bietenwagens tot de assen in de modder zaten en ze met 4 paarden er uit moesten getrokken worden, met dikwijls veel schade. Waar de tram reed waren losplaatsen (bietenwissels) aangelegd, dat was een stuk, waar 2 of 3 rails naast elkaar lagen met wissels met een opslagruimte ervoor. Omdat er vaak veel meer bieten werden gebracht dan er wagons beschikbaar waren, en ook veel meer dan de fabriek kon verwerken, werden de bieten op een grote hoop gelost.
Bij zo een bietenwissel was altijd een weegbrug, want natuurlijk werd iedere wagen vol en leeg gewogen. Ook was er een man die van iedere partij een mand afnam, deze woog en dan schoon maakte en weer woog, zo werd de tarra berekend (tarreerder). Er was een weegbrug ‘Potjes’ bij Potjes, ‘Ons Belang’ bij de haven en ‘Cadzandria’ bij de molen (foto) met weger Daan Adriaansen. Omdat iedereen, die gewichten of maten gebruikte voor handelsdoeleinden, moest zorgen dat die geijkt waren, kwam er ieder jaar een ijker naar het dorp en kon je de maten en gewichten laten ijken (precies nawegen). Bleek later bij controle dat op de toonbank een gewicht stond dat niet geijkt was, dan kreeg je een bekeuring.
Waren de bieten van het land, dan lag er ondertussen al een geweldige hoop naast de rails. Dan konden eerst de werklozen bij de boer en daarna andere werklozen, die gewacht hadden, gaan beginnen om al die bieten in de wagons te dragen met grote manden (steenmanden). Dat gebeurde langs een plank, dat was geweldig zwaar werk. De schouders van die mensen lagen soms helemaal open. Dat gebeurde op al die bietenwissels. Eigenlijk waren de suikerfabrieken de grootste klant van de trammaatschappij. Daar is eigenlijk ook de trammaatschappij voor opgericht.

In de zomer moest je gaan rapen op het land, tarwe, erwten en bonen.
Wanneer het graan zover rijp was werd het met een zelfbinder gemaaid, in bossen (schoven) op het veld geworpen en dan door de arbeiders tegen elkaar gezet in 10 bossen (stuiken). Wanneer het graan dan helemaal droog was, werd het in de schuur of hangaar gereden (mennen). Soms werd het graan op het land in een hoop gezet, soms werd het direct op het land met de dorsmachine gedorst.

DE BOERDERIJ
De boerderij was een wereld apart. De grote knecht en de koewachter en grote meid waren intern, dus woonden op de boerderij. Als het een tamelijke grote boerderij was, en die waren er veel, was er ook een tweede en soms een derde knecht. Iedere knecht had zijn eigen paarden. Eén, altijd hetzelfde, paard werd met een lijn gemend. De andere waren aan dat linkse (handpaard) met een touw verbonden. Het gemende paard wist dat trekken aan de lijn links was, ‘airom’, en korte rukken was rechts en werd ‘juutsom’ genoemd dat de handpaarden goed verstonden. Het was een ongeschreven wet dat de eerste paarden het eerst het erf verlieten bij het naar de akker gaan om te knecht met ploegen, eggen of het heeft niet wat te helpen. De tweede knecht volgde en als die er was, de derde. Niemand haalde het in zijn hoofd om die volgorde te verstoren. Zo mocht ook een ander niet met het handpaard rijden van een ander.
Op de boerderij stonden de honden meest aan de ketting naast hun hondenhok. Die honden werden als waakhond, maar voornamelijk gebruikt voor de jacht.
Ploegen met rechte voren was je plicht, deed je dat niet, stond je als knecht voor spot. Hetzelfde geldt voor zaaien, als het zaad opkwam en de rijen waren niet recht, kon je met goed fatsoen niet door het dorp rijden. En op iedere verjaardag werd er over gepraat, over dat die of die zo krom gezaaid of geploegd had.
De meeste boeren hier hadden een gemengd bedrijf, dat wil zeggen dat ze naast de landbouw ook nog veeteelt bedreven en dus ook melkkoeien hadden, meestal gemiddeld 10 stuks. Wanneer het ploegen gedaan was, werden op de boerderij in het najaar wafels gebakken, de zogenaamde baemeswafels (najaar is het Cadzands 'baemesse'). Zo had je ook in de Groe (Groede) de najaarsmisse (baemeske) . Melk van die koeien werd op de boerderij ontroomd en de room werd opgehaald door de boterfabriek uit IJzendijke, waar er boter van werd gemaakt.
Bij de vijver op de boerderij stond meestal een mispelboom niet zozeer voor de vruchten maar uit de dikke takken werd de vlegel (vlui) gemaakt omdat het hout van de mispelboom daar wegens zijn structuur geschikt voor was. Omdat de boeren met hun trekpaarden op peil moesten blijven moest er een aanwas zijn van jonge paarden. Dus kwam geregeld de hengst op de boerderij om een merrie te dekken dikwijls in het bijzijn van de knecht en in het zicht van de meid die soms opgewonden hetzelfde in praktijk brachten op de hooizolder. De boeren hadden meest een sjees een rijtuig op twee wielen om naar de kerk of naar de markt te rijden. Ze hadden daarvoor meestal een apart paard een slaker paard een betere loper en geen trekpaard. Die werd waarom weet ik ook niet de bok genoemd. In de nabijheid van de boerderij was dan een klein weitje dat de bokkenwei genoemd werd. Daar liep de bok (het paard) in te grazen en was zo kortbij wanneer de boer ineens weg moest met de sjees.

Er waren ook boeren die luxer koetsen hadden zoals een landauer of de Jan Plezier (foto), daar konden meer mensen in. In de tijd waar ik over schrijf komen de eerste auto’s al op de boerderij. Zo had Jan de Putter al vlug een auto. En Izaak Erasmus die ook burgemeester was. In deze beschreven periode kwamen er snel meer auto’s. Zo waren er in 1940 bij de aanvang van de oorlog misschien al 15 luxe auto’s in Cadzand.

KOOPDAG
Wanneer er een boerderij met landbouwmachines en vee publiek verkocht werden, was dat meestal in mei. Je had dan veel kans op goed weer en de dagen waren lang. Op het erf en de weilanden rond de boerderij was het dan een drukte van belang, alle machines, wagens, karren en gereedschap waren op het weiland en op het erf gezet, zodat ze voor iedereen goed te bezichtigen waren. Ook de paarden, koeien en ander vee werden daar tentoongesteld. Er stonden dan allerlei kramen, de snoepkraam van Jacob de Geiter, een consumptietent (Ko de Mey) op de wei en natuurlijk de ijscoman. Wanneer het dan zonnig was, kon dat een hele gezellige dag worden. De kinderen hadden dan vrij van school en 's avonds werd er in de cafés gedanst.
Alles werd buiten gelegd en in kopen verdeeld en genummerd. De oproeper stond in het raam en riep dan bv: “Koop nr 6, wie heeft daar een rijksdaalder voor over? Niemand? Fl. 2,40 dan? Ook niemand? Fl. 2,00 daar geboden! Niemand meer? Eenmaal, andermaal, verkocht aan die man met die bruine pet! De naam alstublieft.” De naam werd dan naar binnen doorgegeven naar de notaris, die zat binnen met zijn hulp alles op te schrijven en geld te ontvangen. Sommige kopen werden samengevoegd, omdat er geen bieders op waren. Maar alles werd verkocht, soms voor een dubbeltje.

DE ZANDPUT
De boeren hadden natuurlijk wel eens zand nodig, bijvoorbeeld wanneer de mestvaalt (de bocht) was geruimd. Dan werden er een paar wagens zand in de lege mestvaalt gestort. Dat zand werd gehaald uit een grote put in de duinen tussen nu het Strandhotel en waar nu de flats staan. Je kunt niet begrijpen dat, terwijl nu iedere vijf jaar de kust met duur zand uit zee moet worden opgespoten, toen de duinen werden afgegraven. Het zou nu een doodzonde zijn. Door dat afgraven ontstond daar een hele laagte die in de winter vol water stond en met strenge vorst gebruikt werd als schaatsbaan. Aan de weg, nu de Boulevard de Wielingen, woonde een arbeider die aan het waterschap werkte en diens vrouw moest opletten en het geld voor het zand in ontvangst nemen. Dat was toen enkele dubbeltjes voor een wagen zand.

HOUT EN BOMEN
In de meeste weiden stonden knotwilgen die waren van de boer natuurlijk maar langs de dijken en wegen stonden er ook die waren van de watering (nu waterschap) elke winter werden er knotwilgen verkocht dat wil zeggen als ze versleten waren helemaal maar iedere vijf jaar werd van de gezonde tronken de takken verkocht (vijfjarig gewaai). De arbeiders die in de winter werkloos waren kochten dan voor enkele dubbeltjes enkele tronken en dan hadden ze weer brandstof voor de kachel en of de oven. De takken werden in een kleine meter lente gekapt en in een muster paard tot musters gemaakt die werden thuis op een vumme gezet om te drogen (foto rechts). Iedereen die plaats had (vooral de arbeiders en boeren) had een houtvumme. Dat was een stapelplaats van musters en houtblokken. De musters werden gemaakt met een musterdpaard Een musterdpaard was een gaffel uit een boom gezaagd en daarvan werd een apparaat gemaakt waar je de takken van ongeveer een meter in lag. Je kon die samentrekken en zo een ijzerdraad er om doen. De boeren lieten dat de arbeiders bij hun bomen doen in werktijd. De bakkers kochten de droge musters voor hun oven. Bij de boeren werden de dikste takken gebruikt voor de omheining van hun weiden. De iets dunnere en lange takken, de staken, werden gebruikt voor de bonen in de tuin. Die konden daar langs naar boven klimmen. De grote bomen werden gebruikt voor planken en dan werden ze met een mallejan vervoerd naar de houtzagerij van Schippers in Groede. De mallejan (foto links) was een gerij met twee grote wielen, waar de boom onder werd gehangen en getrokken werd door twee paarden. Ook werden grote populieren en olmen gebruikt voor klompen van te maken. De wagenmakers gebruikten hoofdzakelijk iepen- of olmenhout. Dat wagenmakerhout werd eerst een tijd in het water bewaard, meestal in een drinkput voor het vee op een boerderij. Als er langs de weg of een dijk bomen werden gerooid moest je na schooltijd, of de zaterdag, spaanders rapen voor de kachel.

WONEN
De huisjes waren klein en de gezinnen groot, en meestal woonden de arme gezinnen met de meeste kinderen in de kleinste huisjes. Vooral de dijkhuisjes waren klein, en een gezin met zes of zeven kinderen erin was niks bijzonders toen. Vader en moeder in een bedstee en drie kinderen in een bedstee en dan was er boven het voeteinde in de bedstee van de ouders nog een krib gemaakt en daar sliepen een of twee kleuters in en de baby in de wieg vóór de bedstee. De rest van de kinderen sliep onder de dakpannen op de zolder. En dan moest, als de kinderen groter werden, nog rekening gehouden worden met jongens en meisjes. Want die moesten zeker als groter werden apart slapen.
Bijna iedereen had toen in huis als verwarming een buzekachel. Die pot moest aan de binnenkant met vette klei ingesmeerd worden en dat moest af en toe ververst worden. Dat was meestal werk voor je moeder zaterdags. Je was dan vrij, of als je uit school kwam, moest je soms echte vette klei zoeken voor de pot om de buzekachel mee op te vullen. Ook moest je soms om boomaarde (houtmolm) uit holle knottronken voor de bloemen. Dat werd dan op een ijzeren plaat op de buis van de buzekachel gelegd en zo werden alle wormpjes, torren en kevertjes onschadelijk gemaakt.
De mensen die aan de dijk woonden hadden veelal een geit. Dan was er altijd goedkope melk. Een geit werd toen het rund van de arme genoemd. En de mensen aan de dijk konden hun geit goedkoop naast of voor deur laten grazen, Ze stonden aan een lijn, dus ze moesten regelmatig verstaakt worden.

Iedereen had een moestuin, groot of klein. Daar werd alle soorten groenten in gezaaid en vroege aardappelen gepoot. Ook alle soorten kool en prei werden in die tuin geplant. Ook hadden de meeste mensen in hun tuin struiken Kruisbessen (beiers) en aalbessen (jenievers) staan voor jam te koken. Snijsla. Dat was sla op rijen gezaaid. Tomaten waren toen een aankomende vrucht. Verdunsel, dit was wanneer de kropsla boven kwam uitdunnen, zodat de kroppen konden gevormd worden. Op het dorp was het dikwijls een sport wie de eerste nieuwe aardappelen had.

ETEN EN DRINKEN
Het middageten was hoofdzakelijk natuurlijk aardappelen, zoals hutspot (peekluts), wortelen met uien en aardappelen en een stuk van het geslachte varken, gestoofde kool, zuurkool, koolstamppot, savooie of groene kool, boerenkool met aardappelen en een stuk spek van het varken en juunprol (uien met aardappelen en een stuk spek). Traditie rond Cadzand was op Nieuwjaarsdag zoutebonen uit de pot door elkaar met aardappelen met varkensworst. Verder bruine bonen met spekkanen (spekjes) of suiker of stroop, witlof door elkaar met eieren en aardappelen, andijvie door elkaar met eieren en aardappelen, andijvie rauw, of andijvie gestoofd, stokvis met rijst en botersaus en peren in het sop (grote stoofperen samen met spek en aardappelen gekookt). Maar ook rijst met krenten of rozijnen, gebraden appels, snert (erwtensoep met kluif, liefst varkenspoot) en preisoep met varkenskluif. Na het varkenslachten kreeg je soep van het sop van de gekookte varkenskop. Ook bruinenbonensoep, groentesoep (getrokken van 10 cent soepbenen van de slager) of hachee (uien met stukjes vlees).
Snijsla werd dikwijls door elkaar met aardappelen en eieren gegeten. In het vroege voorjaar ook veldsla met spekjes, gedroogde appeltjes (appeltjes in parten gesneden en in de oven gedroogd), appelmoes en bruinbrood met postekop of oorflakke (hoofdkaas, gemaakt van de kop van het varken). Bruinbrood werd dikwijls zelf gebakken door de boeren, maar ook door de arbeiders wanneer er een oven aan hun huisje was gebouwd. Leverworst, postekop, oren en kaantjes werden op brood gegeten, en natuurlijk stroopvet (spekvet gemengd met stroop). Zaterdags en zondags werd er wel fijnbrood (witbrood) gegeten met boter (Margarine) en bruine suiker.
’s Avonds werd er bij de meeste arbeiders en op de boerderij karnemelkspap gegeten, dat was pap van karnemelk en gort. Bij de meeste arbeiders, trouwens ook bij veel boeren, was het een gewoonte een bord karnemelkspap met stroop te eten en dan in bed.

Er werd veel koffie gedronken. De koffiepot stond soms de gehele dag op de buzekachel. In plaats van bonenkoffie werd er ook veel cichorei gebruikt, omdat dat veel goedkoper was. De koffie werd gezet in grote kannen met een zak die in de kan ging en waar de koffie inging en waarover kokend water werd opgegoten. Een lekker vers kopje koffie zoals tegenwoordig kenden ze toen niet zoveel. Maar ze waren niet veel gewend, dus genoten ze toen net zoveel van hun kopje koffie als wij tegenwoordig. Overal waar je kwam stond de koffie voor je klaar. In de oorlogsjaren werden er gebrande erwten en gerst voor gebruikt.

De boeren bakten zelf, trouwens ook veel arbeiders hadden een oven aan het huis. Daar kwamen, naast het brood, de heerlijke ovenkoeken uit voort. Met Kerst, Pasen en Pinksteren werd er overal krentenbrood en wittebrood gebakken. De rest van het jaar kwam er geen krentenbrood of rozijnenbrood op tafel, wel regelmatig vetbollen/ reuselbollen, dus geen oliebollen, maar gebakken in varkensvet. Ook werden er regelmatig wafels gebakken, harde en zachte. Omdat die bakmethode en de ovens anders zijn, is die ouderwetse ovenkoek niet meer te krijgen. De ovenkoek was gewoon een bolletje brooddeeg dat plat gedrukt werd en in de oven gelegd en die kwam direct omhoog. In twee helften gesneden met roomboter en bruine suiker was dat een lekkernij. Er wordt nog wel geprobeerd om hem te bakken, maar de vroegere ovenkoek is het niet meer.
Er was natuurlijk nog geen diepvries, dus voedsel moest toen op een andere manier bewaard worden. Men had allemaal een moestuin, dus we aten toch al meest seizoengebonden groenten. Maar toch werd er veel groente en fruit en ook vleeswaren van het geslachte varken geweckt, Dat gebeurde met speciale flessen (weckflessen) met gummiering en een speciaal deksel in een weckketel gesteriliseerd. Ook werden groenten ingezouten, zoals bonen en kool. Andere winterknollen zoals koolraap en kroten werden dikwijls onder de bedstede bewaard. Aardappelen werden ingekuild of, als er een bedstede was, ook wel onder bedstede bewaard. Meestal waren die in het voorjaar taai geworden heel veel uitgeschoten, die je er eerst af moest trekken. Tegenwoordig worden de aardappelen gepoeierd of vergast, zodat de kiemkracht weg is en kun je heel het jaar gave aardappelen kopen in de winkel. Vroeger werden dan de aardappelen in het voorjaar veel gebakken of men at een vervangend maal, zoals soep met spekpannenkoeken of rijst met krenten of rozijnen.

DRINKWATER
Er was toen nog geen waterleiding. Iedereen had een regenbak bij het huis, waar het regenwater door middel van goten en pijpen in liep (foto links). Mensen konden ook met grote teilen en bekkens water halen uit de regenbak van de kerk, gelegen tussen knekelhuisje en de pastorie. Wanneer de regenbak leeg was, ging men er met een ladder in om deze schoon te maken. Velen hadden ook een welput met een pomp erbij, maar dat water werd het meest gebruikt voor te schuren van stoepen en straten en voor de dieren en voor je handen te wassen, wanneer je thuis kwam en je handen vuil waren. Een welput is een gegraven en gemetselde diepe put, waar het grondwater in kon opwellen.
Het grondwater was zilt, dus ongeschikt voor consumptie. Wanneer de eigen regenbak ver leeg was, moest je het water eerst door een fijne zeef of theedoek laten lopen, omdat het dan soms rood zag van de kleine wormpjes. Op het marktplein stond de gemeentepomp, daar kon je ook water halen, maar dat was natuurlijk weer (zilt) putwater (foto rechts).
Als je als kind dicht bij het water kwam, een sloot, vijver of welput werd je bang gemaakt, doordat ze tegen je zegden: “In de put (of vijver) zit Jan Haak en die trekt je er in.”

WC of CLOSET
Er was geen riolering, dus haast iedereen had een WC in de tuin, een klein huisje met een hartje in de deur boven op een betonnen of gemetselde put. Er was dan een plank met een rond gat met deksel (de bril). Je liet je ontlasting maar vallen. Wanneer het vol werd, voelde je de spatten tegen je achterwerk, je wist dan het wordt weer tijd voor te ruimen. Naast het huisje zat een deksel, dat werd opengemaakt en werd de poep met een speciale lepel in een grote emmer geschept en dan in van te voren gegraven greppels gestort. Zo werd de tuin bemest. Er was ook geen toiletpapier, daar werden oude kranten voor gebruikt. Dus af en toe moest je ‘s avonds kranten knippen en een gaatje er door met de een punt van een schaar een draad er door en het werd opgehangen op de WC. Soms werden de losse velletjes los naast je op de zitplank gelegd.
Wanneer je er de centen voor had, kon je ook laten ruimen door de beermachine. Dat stond dan van tevoren in de krant. Je moest je dan opgeven bij de gemeente. De beermachine kwam uit Oostburg elk jaar een paar dagen naar Cadzand. Die was dan op de boerderij bij Van Iwaarden gestationeerd, die zorgde ook voor knecht en paarden. De vaste bemanning waren Bram Scheerens en Ko Wage uit Oostburg. De slang werd in de put gelegd en het andere eind aan de machine aangesloten. Dan werd er benzol met een handpomp samengedrukt en vervolgens met een lucifer aangestoken. Je kreeg dan een explosie en tegelijkertijd ontstond er een vacuum en daardoor werd de put leeggezogen. Soms moest het nog wel eens herhaald worden. Was de beermachine vol, dan werd hij op de weide bij Van Iwaarden leeg gesproeid.

DE BUISKACHEL
Natuurlijk werd er veel hout gestookt zoals ik al heb vermeld door bomen te rooien. Maar in huis werd in de buiskachel (buzekachel) of vierkante kachel ook stukkool gestookt. Dat waren stukken kool soms zo groot als een voetbal of nog groter en ook kleinere stukken. In het koolkot (kolenhok) lag dan ook altijd een zware hamer om desnoods de grote stukken wat kleiner te maken, zodat ze in de kachel konden. Antraciet werd in haarden gebruikt, maar arbeiders hadden meestal geen haarden in huis. De woonkamer werd verwarmd door de buzekachel, maar de rest van het huis was in de winter steenkoud en het vroor daar ook dikwijls.
‘s Morgens moest je bij het opstaan met kachelhoutjes of papier en petroleum de kachel aanmaken. Eer je dan een beetje warmte had was je een uur verder. En dan was de meeste warmte nog vlakbij de kachel, zodat het in de hoeken van het woonverblijf koud bleef. Nog erger was het op zolder. Daar was meestal geen plafond en dikwijls keek je zo tegen de dakpannen. Dus als je dan op zo een open zolder sliep zag je de vorst binnenkomen, omdat de dakpannen van binnen wit werden van de rijp. Omdat de WC (het huisje) buiten stond moest eenieder op de pot piesen. Die stond onder het bed. Als het hard vroor waren je dekens stijf van je adem aan de bovenkant en stond het ijs in de piespot. Ik weet nog dat ik het erg koud had en mijn ouders geen extra deken hadden, dat mijn vader zijn soldatenjas over mij gelegd heeft (elke dienstplichtig militair had een kist met zijn uitrusting in huis). Dit is iets wat ik nooit ben en zal vergeten. Wat had mijn vader graag een deken over mij gelegd, daar denk ik wel eens aan.

WEERBOOMPJE
Bij ons stond er altijd een weerboompje voor het raam. Dat stond in een glazen pot met water gevuld. Een weerboompje was een soort alg of plantje dat kon je vinden in het vloedmerk op het strand. Dus in de rand met aangespoelde plantenresten en dergelijke, wanneer het vloed was geweest. Het zogenaamde weerboompje (natuurlijk een naam wat wij er aan gaven) had de eigenschap om in de pot met water helemaal uit te staan. Met slecht weer in het vooruitzicht kwamen er aan de takjes waterdruppels. De mensen van toen geloofden daar heilig in en vertrouwden op het weerboompje. Tegenwoordig liggen die niet meer op het strand, tenminste, ik heb al dikwijls gezocht, maar ik zie er geen meer. Bij ons thuis stond er altijd eentje op de vensterbank.
Op een dag zaten er gaten in de overgordijnen. Toen men moeder de gordijnen dicht deed zag zij het. Mijn vader kreeg de schuld, omdat hij altijd met zijn sigaar op de divan lag voor de vensterbank. Maar op een dag zag mijn tante dat, wanneer de zon onderging en op een bepaalde plaats stond, de zon precies op de glazen pot met het weerboompje stond en als brandglas diende. En zo was de zaak opgelost. De verzekering heeft de brandschade betaald.

DE WAS
De maandag was de wasdag. Zondagsavond werd meestal de was in de week gezet soms al gekookt. De maandag werd op de hand gewassen, door sommigen nog op een wasbord. En heel weinigen hadden al een eerste wasmachine die je met de hand moest draaien. Sommigen, onder andere bij ons, hadden een wasklok waar je de was mee stampte in het wasbekken (foto). De was werd een nacht in de Sil of soda losgeweekt. Zodoende waren de vrouwen, met strijken er bij, drie dagen kwijt. Sil was toen een product van de Persil.
Er werd met de hand uitgewrongen. Sommige mensen hadden al een losse wringer om de was te wringen. Het was toen voor veel vrouwen een persoonlijke genoegdoening om iedere week een heldere was te hebben. Daar werd je toen op aangekeken of je was mooi helder wit was. De witte was werd op de bleek gelegd om te bleken. De bleek was een grasveld speciaal voor dat doel ingezaaid en voor dat doel onderhouden (foto links).
De meest gebruikte zeep was Sunlight zeep en Klokzeep. In de Klokzeep zat altijd een kleine verrassing.

Dus je begrijpt als ons moeder een nieuw pak Klokzeep openmaakte, stonden wij als kind er vol verwachting en met grote ogen bij. Het stukje Sunlight of Klokzeep werd in een zeepklopper geldaan, een apparaatje van gaas en daarmee roerde je in het warme water en zo ontstond er zeepsop. Of er werden gewoon wat schilvers van de zeep gesneden en door het warme water geroerd. Daarnaast waren er ook al de waspoeders Persil en Radion. Het strijken gebeurde met een strijkbout die je op de kachel moest opwarmen. Dan hadden de vrouwen er minstens twee, zodat er altijd één warm was. Maar net voor de oorlog werd er toch nog het meest gestreken met een strijkbout gevuld met houtskool. De houtskool werd in de kachel in de gloed gebracht en die in de strijkbout nog een hele tijd nagloeide, genoeg om de strijk te doen. Als de strijk te groot was, dan werd de strijkbout natuurlijk nog eens gevuld. Ieder had een doofpot waar de houtskool uit de kachel in werd bewaard. Had je geen houtskool, dan kon je dat bij de bakker voor een paar cent kopen, want die had er altijd in voorraad, omdat de oven met hout gestookt werd.

AFVAL EN HUISHOUDAFVAL
Er was nog geen weggooimaatschappij maar toch was er afval. Natuurlijk betrekkelijk weinig. Alle aardappelschillen, groenteafval ging naar de dieren. Want ieder had een varken, kippen, konijnen, schapen of geiten. Plastiek was er nog niet. Maar het weinige, dat waren voornamelijk sintels uit de kachel en ander echt afval werd iedere week buiten gezet in emmers of papieren dozen of oude wasketels. De gemeentewerkman haalde dat met paard en wagen op en bracht dat naar een laagte in het dorp de vuulput (vuilnisbelt/vaalt) die daarmee opgevuld werd. Rond 1900 lag die in de Tienhonderdpolder, later aan de Strijdersdijk tussen de Beerhoeve en Hedenesse.

Dode dieren werden toen nog niet opgehaald, die moesten op het erf begraven worden. Er waren arbeiders die als bijverdienste het dier eerst vilden, als het een dier was waarvan het vel waarde had, en dan het kadaver begroeven. Mijn grootvader was zo een vilder waar de boeren aan vroegen of hij voor het vel het dier wilde opruimen. Dat deed hij meestal samen met mijn vader. Dan was de boer goedkoop uit en de arbeider had misschien nog een pruim tabak verdiend. Het vel werd dan aan Bram van Akker verkocht, die was toen poelier en opkoper van oude metalen, vodden en vellen.

FINANCIELE INSTELLINGEN EN LOON
Banken en levensverzekering waren bij de arbeidersbevolking weinig bekend. Wanneer iemand voor een paar honderd gulden een huisje wilde kopen, dan werd er iemand in de gemeente gezocht die je wilde helpen. Je moest dan wel de rente betalen die op die dag gold, maar ook je brood, kolen of boodschappen kopen bij de geldschieter of zijn familie, of ze nou duurder waren of niet. Dus je was meestal met handen en voeten gebonden aan die man, of zijn familie, als die iets verkocht dat je nodig had. Het gevolg was, dat de mensen al wat ze konden opzij legden, ondanks hun armoede, en zo vlug aflosten om van die druk af te zijn. Dikwijls ging dat ten koste van hun gezondheid.
Hetzelfde gebeurde met iemand die in een arbeidershuisje van de boer woonde. Als de boer wat verlangde, kon er moeilijk geweigerd worden. Of de vrouw moest aan de deur komen werken of de dochter moest meid worden. De landarbeiders stonden in die tijd beneden aan de ladder van de maatschappij, zeker in de crisisjaren.

Er was hier een heel rustig iemand, helemaal niet rebels, altijd proberen ruzie te vermijden. Naar mijn opvatting eigenlijk te braaf. Hij werkte bijna 50 jaar op dezelfde boerderij en zijn vrouw werkte er al jaren als werkster. Die man zat eens met de andere arbeiders te schaften op het land en die hadden het over het uurloon. De man kwam tot de ontdekking dat hij al een hele tijd 2 cent per uur minder kreeg dan de anderen. Toen de oude man vroeg: “Baas, hoe komt dat toch?”, antwoordde deze: “Je bent een oude man, je kunt zoveel niet meer ook.” Hij had al zijn beste krachten in al die jaren op die boerderij achtergelaten en die boer reageerde zo op zijn vraag.

Het loon bij de boer was toen 25 cent per uur. De meeste mannen werkten bij de boer. Ook veel vrouwen gingen mee in de tijd als er akkoord werk werd gedaan, zoals bieten doorslaan, bieten op één zetten, bieten steken, bonen trekken, vlastrekken. Er werd zes dagen gewerkt van zes tot elf en van één tot zes, op zaterdag tot vijf uur. Ze waren meestal van het begin van de winter tot het voorjaar werkloos.
Er waren ook arbeiders en knechts die het gehele jaar werk hadden als bv. de boer veel koeien en runderen op stal had staan. Die moesten natuurlijk gevoederd en de stal uitgemest worden. Ook de degenen die vast aan de polder werkten hadden iets meer om van te leven, omdat ze heel het jaar werk hadden en een hoger loon.
Degene die werkloos werd, moest gaan stempelen; iedere dag naar het stempellokaal, of je moest naar de werkverschaffing. De werklozen hadden toen een uitkering van 7 à 8 gulden per week, dus er werd heel veel armoede geleden. Vooral omdat er toen veel grote gezinnen waren. Er waren maar weinig inwoners die buiten de gemeente werkten.
In het najaar werden door het polderbestuur sloten aanbesteed. Die moesten dan helemaal schoongemaakt worden, zodat het water er goed doorstroomde. Ook werd in de winter aan de werkverschaffing gewerkt. Dat was bijvoorbeeld een voetpad op het duin of en ander grondwerk voor de gemeente. Er werd ook weleens een beroep gedaan op de werklozen om de wegen te strooien met macadam voor het waterschap (toen nog een apart polderbestuur). Zo konden de werklozen soms in het najaar nog even aan de slag en hadden ze nog een paar weken iets meer te verteren. Dat deden mijn grootvader en vader ook.

WEGEN EN STRATEN
De wegen waren buiten het dorp allemaal macadamwegen, dat wil zeggen dat ze gestrooid waren met macadam, een soort brokjes graniet enkele centimeters groot en grillig en scherp van vorm. Als de wegen pas gestrooid waren, kon je er met de fiets er niet overheen en moest je aan het randje fietsen. De macadam werd van Breskens aangevoerd en op hopen langs de weg gestort, dat wil zeggen om de honderd meter aan een kant. Dus er werd zo gezorgd dat iedere 50 meter een hoop lag. De arbeiders konden dan met een kruiwagen de weg onderhouden. De weg langs de kust van badhuis tot het haventje was een kasseieweg. De straten in het dorp waren kasseienstraten.

FIETSEN

Er werd toen natuurlijk veel gebruik gemaakt van de fiets. Alleen waren de fietspaden en de wegen, zoals gemeld, gestrooid met macadam, dus er werden banden versleten. Toen was het verplicht om het onderste gedeelte van het achterspatbord wit te verven. Later werd het brandend achterlicht verplicht. Vóór op de fiets werd de carbidlantaarn gebruikt. Dat was een lamp waar stukjes carbid in gestoken werden met een watertankje. Kwam de carbid in aanraking met water, dan ontstond er gas en dat werd met een lucifer aangestoken. Het voordeel was dat je wanneer je stilstond licht had. Je had als wielrijder altijd een busje carbid in de zak om, wanneer je zonder gas zat, er opnieuw carbid in te doen. Het gebeurde dat je geen water bij je had en als het dan erg vroor, of er was geen water in de buurt, kon je als man je gulp openen en er in plassen wat ook meermalen gebeurde.

FATSOEN EN ORDE
Een ongeschreven wet was dat eenieder in de bebouwde kom de straat voor zijn huis tot het midden schoon hield. Daar er toen veel boerenpaarden en -wagens door de straat kwamen met slijk aan de wielen, was er altijd veel vuil op de weg. Ook lagen er natuurlijk altijd de vele paardenvijgen (foto links). Dit werd door de vrouwen en soms ook wel door de mannen op hoopjes samengeveegd, waarna iedere week de gemeenteman met handkar de hoopjes kwam opladen en dat ergens op de tuinen bracht.
De stoepen werden ieder week geschuurd en het water liep door de goot aan de kant van de weg naar een punt, waar de goot naar een sloot liep. De vrouwen veegden het water tot de buren en de buren namen het weer over.
Er was een gemeenteverordening, dat je bij sneeuw moest sneeuwruimen en bij gladheid ieder voor zijn deur moest strooien tegen de gladheid. Meestal werd daar de sintel uit de sintelschuif van de buzekachel voor gebruikt, of gewoon zout. Een sintelschuif was de schuif onder in de buzekachel, waar de as en de restanten van de verbranding in terecht kwamen.

In die tijd werd er door de veldwachter op gelet, of je wel je hand uitstak wanneer je op de fiets van richting veranderde en of je spatbord wit was. De boeren moesten uitkijken of hun paard onder het gareel in het schof niet kapot was, dus een wond had, die voor het paard veel pijn deed bij het trekken. Meestal werd je voor al die zaken bekeurd, heel zelden kreeg je een waarschuwing.
Ook werd er op de dorpen veel dienst gedaan door de Marechaussee uit Oostburg, vooral bij kermissen, die mannen waren helemaal streng. Ook in Breskens, Sluis en IJzendijke waren Marechaussees gestationeerd.

Op de dorpen was een gemeente veldwachter. Als schooljongen had je daar heel veel respect voor. Als je op straat wat druk onder elkaar bezig was en de veldwachter kwam om de hoek was ieder stil en dan zei je zacht: “Dag veldwachter.” Er was bij ons in de Prinsestraat ook een gevangenis, ik woonde daar recht tegenover. Als je nu door de veldwachter werd betrapt op appels stelen in een boomgaard (dat behoorde bij ons jong zijn toen) moest je soms voor een uur of langer de gevangenis in. Maar meestal waren het landlopers die er in terecht kwamen.

Op het duin, in de buurt waar nu De Blanke Top staat, hadden Wannes Faas en Ko Fremouw allebei een snoeptent. Dat van Wannes Faas was van hout en bleef de hele winter staan. Het werd veel gebruikt door jutters om er achter uit de wind te staan, maar er werd nooit iets aan beschadigd. Dat van Ko Fremouw was een geraamte van hout waar een zeil over getrokken werd. Dat geraamte bleef tot september staan en er werd nooit schade aan gedaan.

DE BILLENTAX
Tegenwoordig ziet men overal van die soort transportvehikels waar men met twee vier of soms zes op kan zitten en soms van voren nog een kinderzitje Ik bedoel uit de fiets voorgekomen variaties soms voor de gehele familie. Vooral aan de kust zie ze veel omdat ze daar in alle modellen verhuurd worden. Ook in Cadzand worden die verhuurd en kom je in het toeristen seizoen overal die vehikels tegen. Vroeger noemden wij die een billentax omdat er meestal blote billen gezien werden, en dat was voor de oorlog nog wel een beetje een taboe. Want die kwamen voor de oorlog aan de toen al moderne Belgische kust al op straat. Natuurlijk ook in Knokke die de tijd toen al vooruit was Zo kon het gebeuren dat de arbeiders bij de boeren op het land terwijl zij naast elkaar met de schoffel bezig waren ineens een zo raar vehikel zagen langs de grintweg. Dat waren natuurlijk Belgen die de grens over gekomen waren. En dat waren meestal paren of twee dames. Die lagen tamelijk achterover en hun billen bloot. De arbeiders keken toen hun ogen uit. Ik weet wel dat mijn vader dan het vol geuren en kleuren aan moeder vertelde. Ik denk dat toen bij de arbeiders de hormonen door de kraag vlogen en is door zo een geval best wel eens een kind op stapel gezet. Ondertussen is de tijd zo veranderd dat de dames al in bikini over straat lopen en toploos (met de borsten bloot) op het strand liggen. Er zijn aan de kust zelfs al stukken naaktstrand aangewezen.

KINDERTIJD
Onze school in de Prinsestraat was een groot gebouw met lange brede gang. Op die gang kwamen alle deuren van de lokalen uit, de gymzaal en 4 klaslokalen. Als de school uitging moesten alle kinderen op de gang, waar ook de kapsokken waren, zich aankleden en in de gang opstellen in een rij van drie. Op bevel van het hoofd van de school liepen we dan de gang door en door de buitendeur de straat op, alles ordelijk. Als straf was de gewone straf in school, bv. wanneer je niet stil zat of zo, in de hoek. Je moest dan een zekere tijd in de hoek van het lokaal staan. Een zwaardere straf was een zeker aantal strafregels schrijven, bv. 200 maal ‘ik zal voortaan beter opletten’. De kinderen die te voet uit de polder kwamen, hadden meest een plaats bij mensen waar ze hun boterham konden opeten. Soms woonde er een familielid op het dorp. Er waren er ook, die tussen de middag maar rond de school bleven hangen.

Kinderen hadden, wanneer ze uit school kwamen, meestal een taak. Je moest de hokken schoonmaken, of konijnenvoer snijden langs de weg, of de geit verstaken, dat wil zeggen de geit op een andere plaats zetten, omdat het stukje gras kaalgevreten was langs de weg.
Het was gewoonte onder arbeiderskinderen dat in de maanden juni en begin juli, de tijd dat ook de zeekraal (zouterik) er was en wanneer de nieuwe aardappels er waren, wij, als het kon vanwege het getij, met een emmertje naar het Zwin gingen om zouterik (zeekraal). Wij kenden toen het Zwin als onze broekzak en ik heb in mijn tijd nooit een ongeluk of verdrinking gehoord van schoolkinderen die om zouterik gingen snijden. We liepen door de modder van de drooggevallen killen of we op geen bot konden trappen en zo nog een extraatje te hebben en ook voor de pret natuurlijk. Je moet wel begrijpen dat spelen en onze kindertaak hand en hand gingen, want je was uiteindelijk een kind.

(foto: Leendert Fremouw op latere leeftijd met zouterik snijden in 't Zwin)
Ik heb dat tot dit jaar nog gedaan, want ondertussen is de zeekraal van armeluiskost delicatesse geworden. Wij moesten ook na schooltijd vroeg in het voorjaar om molsla in de lage wei van Bram Kools. Molsla waren paardenbloemen die in een molshoop groeiden, zodoende gelig en heel mals waren en gegeten werd als witlof.

Er werd niet gesproeid, dus wat dat betreft was er buiten in de natuur geen gevaar. Als schooljongen kende je iedere plant in de natuur en wist je of hij eetbaar was. Er groeiden wilde beiers (kruisbessen) in de tronken die de vogels door hun mest daar gezaaid hadden. Die waren kleiner en meestal nog rauw als wij die aten. Bramen wilde zuring en wilde pasternaken groeiden meestal aan de kant van een pas uitgedolven sloot. Die herkende je direct aan het wortelloof. Dan at je heel veel fruit rijp en niet rijp. Je klom als jongen door een hek of heg in de boomgaard en pikte daar appels of peren. As je dan ’s avond buikpijn had wist je moeder waarvan het kwam. Wanneer je dorst had dronk je uit een zuivere sloot.
Alle jongens tot ongeveer 15 jaar liepen in korte broek en door de week op klompen. De meisjes natuurlijk in een rok en ook dikwijls op klompen. De jongens gingen omstreeks hun 15de jaar in de lange broek, of in plusfour, ook wel pofbroek of drollenvanger genoemd, die aan het onderbeen dicht ging met bandjes. De sokken werden meestal door de moeder gebreid met zwarte sajet en aan de onderkant werd dan een zool genaaid voor de duurzaamheid. Die werden natuurlijk alleen in klompen gedragen. Er werden ook veel leren klompensokken gedragen. De meisjes droegen dikwijls lange gebreide kousen, trouwens ook jongens in de winter wanneer het koud was.
Als je klompen scheef afsleten, begon je dikwijls tegen je enkels te schoppen, die soms open wonden werden. Dan werd er gezegd: “Petrus tegen Paulus.” Vooral in de winter kon je daar veel last van hebben, samen met wintervoeten. Soms kon je lopen te geeuwen van de honger. Dan werd er gezegd: “Die heeft de heten honger.” Moest je dikwijls plassen dan zeiden ze: “Die heeft de kouwe pisse.”

Veel jongens werden koewachter, of ze gingen met vader mee het land in. Veel meisjes moesten ook al direct naar een boer voor tweede meid. Dat hing er ook al vanaf hoeveel dochters er waren.
Sommige geluksvogels mochten naar de Ambachtschool en een nog kleiner deel mocht naar de H.B.S., maar dat waren meest kinderen van de welgestelden. Voor de meisjes was het nog moeilijker, want meestal zat moeder te wachten tot haar eerste dochter van school kwam om thuis bij haar een beetje werk uit handen te nemen. Vooral wanneer er nog enkele kinderen klein waren. Die meisjes mochten naar de naaischool wanneer vader het kon betalen, anders moesten ze het maar van moeder leren.

Ik praat hier nu wel veel over onze kindertaken, maar er was toch heel veel meer genegenheid en verdraagzaamheid onder elkander. Ik zal bijvoorbeeld nooit vergeten dat mijn moeder, ondanks dat ze arm was en ze hard moesten werken, er altijd was als ik haar als kind nodig had. Als ik uit school kwam met vreugde over een mooi cijfer, kon ik bij mijn moeder terecht. Was zij door het werk op het land, gebeurde dit op het land. Nu hebben de ouders geen tijd meer om zich goed met hun kinderen te bemoeien.

Schaatsen deden we meestal op het vijvertje, tenminste de jongens en meisjes in en rond het dorp, soms bij strenge winter op het kanaal. En dan natuurlijk op de Knockert. Die polder stond in de winter haast helemaal onder water. Je kon toen van Hedenesse tot de boerderij van Adriaan de Bruine, rijden. Daar is ook nog eens ijsfeest geweest. Trouwens ook op het kanaal is er eens ijsfeest geweest.

KINDERSPELEN
De volgende kinderspelen waren toen in de mode; voor meisjes kaatsballen, touwtje springen, hinkelen en bikkelen, voor jongens hoepelen, een hoepel en een stok met een spijker. Ook hinkelen, tikkertje, knikkeren en ook landstekkertje en, als er veel jongens met een pet waren, Petje Bal. Je moest dan de petten naast elkaar tegen een muur leggen en dan een klein balletje er proberen in te gooien. Landstekkertje speelde je met een mes, dat moest je op de grond gooien en in de richting waar je mes stond, moest je dan een streep trekken en dat was je land. Eerst werd er dan een stuk grond in tweeën verdeeld met een streep op de grond.
De jongens maakten veel een boog van een buigzame wilgentak en touw. De pijlen waren van riet. Op het eind werd er een kraaienstekker op geschoven. Dat was een stukje vlierhout van ong. 10 centimeter dat op het eind met een mes opgeschuind werd. Omdat vlierhout een weke kern heeft lukte dat goed. (foto: spelende kinderen; te paard zit De Putter)
Fluitjes maken deden we uit een jonge tak van een wilgenboom. Je pakte een mooie jonge tak en sneed hem recht af. Een 8 à 10 cm van het eind maakte je in de ronde een inkerving door de bast. Dan stak je dat eind in je mond en draaide er wat aan. Als hij goed doornat was, sloeg je voorzichtig tot de bast loskwam en schoof je dat eindje bast er af. Je maakte dan in het hout een inkerving en aan het eind maakte je het schuin. Je schoof het stukje bast er weer op en het fluitje was klaar. Fluitjes werden ook wel gemaakt van toeterkruid, maar dat was slecht voor je lippen, want daar kreeg je vlug blaren van op de lippen. Een mes voor jongens was heel gewoon. Als je jarig was, of van de Sint kreeg je een padvindersriem met een mes er aan. Bij de prijzen, bijvoorbeeld met schoolschaatsen, was er altijd een zakmes. Ik heb nooit meegemaakt dat bij ons op school daar misbruik van werd gemaakt.

Speelgoed hadden wij als arbeiderskinderen natuurlijk praktisch niet. En de meeste kinderen waren toen boerenarbeiders kinderen.Wel waren er natuurlijk al de eenvoudige spellen zoals mens erger je niet en kwartet en klosje breien het tegenwoordig genoemde punniken.Wij deden dat met een lege klos van naaigaren met vier kleine spijkertjes.En natuurlijk de gewone speelkaarten. De meccano was net uit en dat was geweldig speelgoed en leerzaam maar was voor de meeste kinderen te duur.Wij speelden ’s avonds in de kamer meest met lege luciferdoosjes in de plaats van auto’s en lege sigarenkistjes voor garage. Ook de voetenstoof die in de kamer stond werd dikwijls als garage gebruikt. Wanneer we een trein of tram nodig hadden schoven we luciferdoosjes in elkaar en dan hadden wij in onze fantasie een trein of tram. In de tijd van het varken slachten (waar wij altijd met onze snuffel bij stonden) was onze appel die we ’s avonds kregen het varken en dat werd dan geslacht. Dan deden we de slager na en onder het slachten aten we de appel al spelende op en daar hielden we ons dan weer een uur aan bezig. Zodoende waren het twee dingen die we ondertussen deden, de avond was voorbij en we hadden een gezonde appel op. Dus je kunt nu het volgende beter begrijpen als ik het hier opschrijf.
Adriaan van Iwaarden (een boerenzoon van ong. 13 jaar) was heel ziek en zou niet meer kunnen beter worden, dus hij had een eigen verpleegster en lag in zijn pyama in zijn bed voor het raam. Dat was het oude huis nog in de Mariastraat. Hij kreeg natuurlijk het mooiste speelgoed zoals Meccano en dergelijke. Ik was nog klein, maar we stonden altijd voor zijn raam om met jaloerse blikken naar dat speelgoed te kijken. Ik moest mijn klompen uitdoen en op mijn klompen staan om net door het raam te kunnen kijken. Ik heb daar dikwijls aan terug gedacht en ook nog wel eens aan Adiaan verteld, want hij is wonderlijk helemaal genezen en heeft later zijn ouderlijke boerderij bestuurd en is nog ver in de tachtig geworden.

Natuurlijk moesten we ook wel eens als taak papiertjes knippen uit oude kranten voor het sekreet (het huusje) dat buiten stond. Die moesten we dan aan een draadje doen en die konden zo opgehangen aan de muur in het huusje. Ook kregen wel eens een platte batterij en een lampje en een paar draadjes daar konden we mee spelen om licht aan te leggen. Dit kwam natuurlijk omdat in die tijd de elektriciteit op het dorp kwam. En als kind haakte je daar op in. Je stond na schooltijd met je snuffel naar de mannen van de PZEM (Provinciale Zeeuwse Elektriciteits-Maatschappij) te kijken. Jammer dat niet meer bestaat. Ons vader las ondertussen zijn krant (Het Volk) en volgde het wereldnieuws. Het was toen ook al overal oorlog. Op de Balkan, in China, de Italianen in Abessinie (nu Ethiopie) en de Spaanse burgeroorlog. En in Duitsland begon de dreiging van Adolf Hitler en die kwam op het eind van de beschreven periode tot uitbarsting, de tweede wereldoorlog. Dus is er anno 2010 nog niet veel veranderd, alleen zitten we er nu met de moderne communicatie dichter op. We weten nu dezelfde dag al wanneer er iets in de wereld gebeurt.
De jongens gingen, wanneer ze vrij waren, stekelbaars en salamanders vissen in de drinkput in de wei van Kools. En de iets grotere jongens gingen wel met een hengel en een tros met wormen en een paraplu om de vis op te vangen en paling te vissen aan de camping de Hoogte bij het stoomgemaal later met motor (nu helemaal weg).
Foto: het gemaal bij Nieuwvliet.

Als we een hele middag of een zaterdag of een zondag vrij waren fietsen we of gingen te voet naar het vliegveld van Knokke om daar aan de dijk te kijken naar de vliegtuigen. Soms was er een vliegfeest. Nu is dat vliegveld er niet meer. Daar was ook de villa van de Belgische koning, wat nu een tea huis is en het terrein er rond en een stuk van het Zwin een vogelpark. We rookten daar aan de dijk onze eerste sigaretten die we kochten in de Oosthoek in een winkeltje, dat waren pakjes van tien stuks (Belga’s). In de oorlog werd het een Duits militair vliegveld en na de oorlog is het terrein voor andere doelen gebruikt, onder andere als skelterbaan.

Op school kwamen af en toe mannen, die opgezette dieren kwamen laten zien, meest vissen, zwaardvissen en dergelijke. Soms kwam er iemand om iets over vreemde landen te vertellen.

VERZAMELEN EN SPAREN
Er werden door veel kinderen, maar ook door ouderen, sigarenbandjes gespaard. Er was toen nog een bekende meezinger “Geef mij een sigarenbandje, ik heb er al zoveel gespaard.” Er was een bekende chocoladefabriek, die had als merk Kwatta. De repen waren rood voor puur en blauw voor melksmaak. Op die chocoladerepen was een soldaatje gedrukt en de slogan was: “Kwatta soldaatjes blijven altijd geldig.” Zodoen spaarde haast iedereen Kwatta-soldaatjes.

In luxe platte sigarettendozen zaten zijden vlinders die ook gespaard werden. Alle zilverpapier werd toen ook gespaard. Een reep chocolade was toen nog verpakt in zilverpapier en een toffee zat ook in zilverpapier. Dat werd dan weer in scholen en verenigingen verder verzameld en uiteindelijk vond het eindbedrag in geld een bestemming, bijvoorbeeld voor een goed doel in Afrika.

In de kleine kruidenierswinkeltjes stond dikwijls ook een doos met prijscaramels, dat waren grote toffees. In sommige zat een extra papier met een nummer, dat recht gaf op een prijs. Er zat ook een hoofdprijs in, die zeer aantrekkelijk was. Dus je begrijpt, de grotere jeugd kwam dan hun stuiver of dubbeltje versnoepen met de hoop op de hoofdprijs.
Bij ons op de toonbak stond ook een groot bord met een stuk kandij met een hamer. Dat werd per gram verkocht. Dan moest mijn moeder met de hamer er wat af slaan, dat werd in een puntzak gedaan en gewogen.
Zondags werd in de winter stokvis met rijst gegeten en in de zomer zoutevis. De stokvis, die ook bij ons in de winkel werd verkocht, was rond en niet gebeukt. Dus als er iemand om een stokvis kwam, en die werden toen veel gegeten, gebeurde het wel, dat ze vroegen of mijn vader, of wij jongens de vis konden beuken (plat slaan). Dan ging je met de stokvis naar achteren en sloeg je met een grote hamer op een blok de stokvis plat.

SPORT EN CULTUUR
Aan sport werd toen nog niet veel gedaan. De kinderen kregen op de lagere school eenvoudige gymnastiek. Maar echte sportverenigingen waren er niet. Alleen de grotere plaatsen zoals Breskens en Terneuzen hadden al een voetbalclub. En die waren op gebied van een voetbalveld natuurlijk al iets verder. Enkele jaren later in de oorlog kwam bijna op alle dorpen een voetbalclub. De velden waren bij een boer op de wei en voor de wedstrijd moesten de koeienvlaaien eerst geruimd worden. Uitkleden deed men in de boerenschuur of stal. De jongens die naar de HBS gingen in Oostburg deden natuurlijk meer aan sport, die hadden al echte voetbalschoenen die de arbeidersjongens helemaal niet hadden. Die HBS-jongens kon je direct herkennen en blonken ook altijd uit tijdens het spel.
Er was wel een wielerpiste in Oostburg waar de bekende renners kwamen, dus de wielerkoersliefhebbers konden toen in Oostburg terecht. Die wielerpiste was op de weg naar Draaibrug, waar nu de nieuwe flats staan. De baan is voor de oorlog al afgebroken, ik weet niet om welke reden. (foto: wielerpiste Oostburg)

Elk jaar was er wel een voorstelling op het dorp van het dorpstoneelgezelschap in het dorpscafé. Voor landelijk meer bekende, dus grotere voorstellingen en films, moest men naar Oostburg in het beursgebouw. Dat draaide regelmatig een film, maar grote gezelschappen kwamen er maar eens af en toe. Dan werd er ook wekenlang in de streek over gepraat. Ik heb nog meegemaakt dat daar toen de film Bleeke Bet werd gedraaid. Een echte Amsterdamse Jordaan-film waar mijn moeder toen naar toe is geweest. Een liedje uit die film “Bij ons in de Jordaan” was zo populair in de Badhuisweg, dat de bewoners hun straat de bijnaam ‘De Jordaan’ gaven.

Verschillende mensen hadden een grammofoon. Soms een kastje met deurtjes die voor het geluid open moesten. Soms in een koffertje, de zogenaamde koffergrammofoons, andere waren met een grote hoorn. De oudere modellen waren pathefoons Die heb ik ook nog in gebruik gezien. Ze hadden allen een veer met een slingertje en moesten opgewonden met de hand. Als de veer ver afgelopen was, dan was de muziek niet meer aan te horen. De naalden moesten dikwijls vernieuwd worden, er stond altijd een doosje met naalden naast. Het waren 78-toeren platen Een voorkomend euvel was een kapotte veer. Maar dat kon toen al gerepareerd worden.

ROKEN EN PRUIMEN
De meeste mannen rookten sigaretten, zelf gedraaid van shag. Ook werd er veel gepruimd, dat wil zeggen dat de mannen na het eten een verse pruim tabak in de mond stopten en af en toe een flinke golf met sap uitspuugden. Binnen werd dat meestal in de kolenbak gedaan vanuit hun gemakkelijke stoel naast de kachel (de krikstoel). In de cafés stonden onder de tafels daar speciale bakjes met zand voor (kwispeldoren). Kleine sigaren werden in het weekend nog wel eens gerookt. Soms waren rond de mond de sporen te zien van het pruimen van tabak. Bekende merken sigaretten waren toen, Fifty Fiffy, Pirate, North State, Miss Blanche, Wings en de Oriënt sigaretten Turmac de Egyptische en Turkse. De gewone sigaretten, zoals Fifty Fifty kostten 15 cent voor twintig North State 25 cent en Pirate en Miss Blanche 10 cent voor de tien. De Oriënt waren ook altijd iets duurder. Bekend merk pruimtabak was B.Z.K. Shag, kostte 20 cent per pakje. Veel mannen draaiden zelf de sigaretten en rookten zware van Nelle en Dragon. En natuurlijk werd er ook veel pijp gerookt. Soms door rokers waar er met roken een afbeelding op de witte stenen pijpenkop kwam. Bekende tabak was toen onder andere Van Rossem’s Troost en Rood Gelders Wapen en Niemeier’s. Grote sigaren waren voor de rijkere mensen, dat konden de arbeiders niet betalen. De boeren hadden natuurlijk hun kist met sigaren bij de hand. Mijn grootvader en mijn oom waren ook hartstochtelijke pruimers. Mijn vader pruimde en rookte, maar soms gebeurde het dat hij op een zaterdagavond zo een trek had in een sigaar, dat ik naar het café moest om een losse sigaar van vijf cent waar hij, maar ook het hele gezin, genoten van de fijne geur. Ook werd er wel kalmoeswortel gekauwd. Kalmoes is een waterplant, de wortel kun je drogen en zo op kauwen. Je kan het trouwens nog wel in de apotheek kopen denk ik, maar bij ons groeide dat volop in het vijvertje in de Vijverstraat.

NIEUWJAAR
Op nieuwjaarsmorgen was het de mode dat je als kind overal al vroeg Nieuwjaar ging wensen bij de familie in de buurt. Je kreeg dan hier een stuiver en daar een halve stuiver en bij grootmoeder minstens een dubbeltje. Je was dan wel zo slim dat je dan de familie zo ruim mogelijk maakte. ‘s Middags reed iedereen, die een vader en moeder moest bezoeken, met de fiets geladen met kinderen naar de familie. Was het een dorp waar de tram langskwam, dan ging meestal moeder met de kleinste kinderen met de tram en kwam vader met de grootsten met de fiets.
Zo moesten wij altijd ‘s middags naar Zuidzande, omdat onze grootouders van moeders kant daar woonden. Dan werden er altijd reuselbollen gegeten. Dus geen oliebollen maar reuselbollen. Reuselbollen werden gebakken in varkensvet, dus reusel. Daar kwamen ook nog altijd kinderen met de ronkelpot aan de deur. Een ronkelpot was een bus waar een varkensblaas over was gespannen en door een klein gaatje met een stok kon je daar geluid mee maken. Met Nieuwjaar werden altijd door iedereen nieuwjaarswafeltjes gebakken.
Ook werden met Nieuwjaar haast overal zoute bonen uit de pot met varkensworst gegeten. Die worst hing aan de zolder aan een stok te drogen. Die worst kwam van het in november geslachte varken. De bonen werden in de zomer gekweekt en getrokken en in een Keulse pot met zout ingelegd. Bovenop de pot werd dan een plankje gelegd met een zware steen en zo werden de bonen tot de rond Nieuwjaar met rust gehouden. Wel werd er op gelet of er geen schuim op kwam. Het bonen eten met Nieuwjaar wordt nog gedaan.
Met de fiets om te gaan Nieuwjaar wensen was dikwijls voor veel mensen een opgave, vooral als het ver in de polder was. De wegen waren toen gestrooid met macadam, dat is een gebroken graniet, heel scherp. Wanneer er dan pas gestrooid was, dan was de kans op een lekke band heel groot. Ook wanneer je als kind viel, dan was je knie kapot, of je handen, of allebei.

DE DORPSDOKTER
Er waren nog heel weinig telefoons bij de mensen. En wie er één had moest eerst als hij iemand wou bellen het postkantoor opbellen, waar de postdirecteur of zijn helper zaten. Die zat voor een paneel vol met gaten, draden met stekkers en hij verbond je door met het gevraagde nummer. Hij kon, als hij wilde, gewoon meeluisteren. Dus je begrijpt, op een dorp, dat er wel eens iets lekte dat niet klopte.

Nu waren op een dorp enkele mensen die een zogenaamde doorverbinding hadden, dus waarvan in noodgevallen en wanneer het postkantoor gesloten was, kon getelefoneerd worden. Zo had Adriaan Verduin, die bij ons in de straat woonde en een garage en fietsenwinkel had, ook een doorverbinding.
Dus had je de dokter nodig had ‘s avonds of ‘s nachts, dan kon je bij Verduin opbellen naar Zuidzande (daar woonde de dokter, Ko Dikkenberg). De dokter was voor bijna iedereen dr. Kootje Dikkenberg uit Zuidzande. Een enkeling had dr. Jongsma uit Groede.Wanneer we ‘s avonds buiten speelden en er ging iemand naar Verduin, dan liepen we naar huis en zeiden dan: “Bij die familie is wel iemand ziek want die persoon ging naar Verduin.” Dan zei moeder: “Dan ga je maar luisteren, dan hoor je zo de dokter komen.” En jawel, enkele minuten later hoorde je al van in de buurt van Potjes Kootje Dikkenberg aankomen in zijn open DeSoto (kenteken K3875) met, voor die tijd, een geweldige snelheid (foto). Dat was een hele belevenis, want er waren nog niet veel auto’s, en die van Dokter Dikkenberg was voor toen een bijzonderheid.

GEZONDHEIDSZORG
De mensen gingen niet vlug naar de dokter. Dat had verschillende oorzaken: er was praktisch geen geld voor, dokter Dikkenberg woonde in Zuidzande, de mensen waren harder op zich zelf en konden beter afzien. Je moest met de fiets, maar niet iedereen kon fietsen en zeker vrouwen niet. Dan moest je met de tram, maar dan moest je soms nog ver lopen naar de tramhalte. Je moet denken, velen woonden in de polder. Als je naar de dokter ging was je een deel van je loon kwijt, als je werk had. Als het niet anders kon en je moest bij de dokter terecht komen, dan begon dikwijls een lijdensweg. De meeste mensen lagen, wanneer ze in bed terecht kwamen in de bedstede, dikwijls in kleine huisjes met grote gezinnen. En natuurlijk praktisch zonder inkomen, soms iets van de Gemeente of Kerk. Er was een wijkverpleegster, Pleuntje van der Plicht, van het Groene Kruis om de mensen bij te staan. Normaal werd je thuis geboren en ging je thuis dood.

Dr. Dikkenberg uit Zuidzande was bij de mensen toen geweldig populair, evenals zijn vader, die vóór hem dokter in Zuidzande was. Die had een koetsier en paard en koets, maar dat was voor mijn tijd. Hij had onder de landarbeiders zulke arme klanten met grote gezinnen, dat ze bij ziekte de onkosten niet konden betalen. Zij mochten het dan met kleine beetjes proberen terug te betalen. Hij wist ook wel dat, wanneer mensen het hadden hij het ook kreeg. Er was toen bij de mensen over het algemeen geen grotere schande, dan schuld te hebben, die je niet kon afbetalen. Lukte dat niet, dan is het meermalen gebeurd, dat de dokter een streep door de rekening zette en het voor voldaan hield. Er was natuurlijk nog geen ziekte-verzekering zoals tegenwoordig.
In 1938 is in Cadzand dr. Timmer gekomen, begonnen in de voorkamer bij Piet van Luik in de Badhuisweg. De keuken was wachtkamer.

Moest er een operatie gebeuren, dat gebeurde niet zomaar, want voor breuken werden breukbanden gebruikt, een groot artikel toen. Voor ernstige operaties moest men naar het St. Antonius ziekenhuis in de Lange Straat in Oostburg. Dat was nog een echt Katholiek ziekenhuis met veel nonnen als verpleegster. De chirurg was Dokter Staverman uit Vlissingen. Die man heeft voor die tijd wonderen verricht. Je moet dat natuurlijk zien in de tijd en omstandigheden van toen, zonder al de moderne medische apparatuur en hulpmiddelen van nu. Het gebeurde dat midden in de nacht hij bij slecht weer met een vissersboot gehaald werd voor een spoedgeval. Hij opereerde ook nog in Hulst en Sluiskil. Heel veel mensen hebben hun leven te danken aan die dokter Staverman.
(foto St. Antonius Ziekenhuis in de Langstraat te Oostburg)

Daar er nog weinig werd geopereerd waren er veel breukbanden in gebruik. Dat wil zeggen door het zware werk van de arbeiders kwamen er veel breuken voor, vooral liesbreuken. Er werd daar nog weinig aan geopereerd omdat hier nog geen chirurg was die moest van uit Vlissingen komen en de dagen in het ziekenhuis was je zonder of in elk geval had je minder inkomen. Maar natuurlijk speelde de angst ook een rol. Er was bij de mensen nog weinig bekend over operaties, dus dan werd er maar een breukband gedragen die de breuk op zijn plaats hield. Je moet je eens indenken wat die mensen afzagen om met zo een breukband zwaar werk bij de boer te doen, bijvoorbeeld suikerbieten te steken en vlastrekken. Trouwens in de landbouw was toen alles zwaar werk, want alles was hoofdzakelijk handwerk. Mijn grootvader was dubbel gebroken dus aan beide kanten een liesbreuk. Mijn vader aan één kant. En die mensen waren er in die tijd veel.
Mensen hadden geen douche en konden zich zelf niet goed wassen en er werd veel gezweet je kunt wel begrijpen hoe die breukbanden er toen soms uitzagen. De gebitten waren slecht en veel mensen hadden soms helse tandpijn. Er waren bijna nog geen tandartsen en daarvoor was zeker niet voor verzekerd. Dus veel mensen trokken zelf hun tanden of gingen dan maar naar de huisarts die soms de tand zonder verdoving trok, omdat de mensen bang waren voor de prik. Er werd toen dikwijls een borrel gedronken om de pijn wat te verzachten. Ook werd dikwijls ‘s avonds net zo lang aan die tand heen en weer gewrongen, met veel pijn, tot hij los kwam en dan werd er een touwtje aan de kruk van de deur gedaan en rond de tand, als dat kon, en dan gaf je een trap tegen de deur met je voet. Dan gebeurde het wel dat de tand er uit kwam.
Medicijnen werden dikwijls gekocht op de markt in Oostburg aan een kraam van een kwakzalver. De mensen geloofden er in en het was goedkoper. Maar de meeste keren was het natuurlijk weggegooid geld en soms maakte het de kwaal nog erger. Maar soms hadden ze er baat mee. En soms dachten ze dat het hielp en dat was dan ook goed. De mensen waren natuurlijk meer gehard en niet kleinzielig en flauw. Dat wil niet zeggen dat er niet veel geleden werd. In Eede was er toen een paardenslager die heette Taeye. Als er iemand veel ziek was met weinig vooruitzicht werd er gezegd die is voor Taeye. Als je vroeg waar iemand was, zeiden ze soms: “Hij is naar toeroet (Tornhout) om kal eiers (kalkoeneieren).”

BEGRAFENISSEN
De lijkdienaar was Daan Faas, later Wannes Faas en nog later Jan Brevet.
Wanneer iemand gestorven was gingen in het sterfhuis de gordijnen af of de luiken dicht. De spiegel (die haast overal boven de kachel tegen de schouw hing) werd afgedekt. Het lijk werd thuis opgebaard, wat in de zomer niet altijd even fris was, vooral in die kleine dijkhuisjes van toen. Als het gezin nog uit kleine kinderen bestond en het huisje te klein was, werd het lijk in het lijkenhuisje op het kerkhof opgebaard.

De timmerman kwam langs om de maat te nemen van het lijk en hij maakte een kist op maat. Ook van binnen werd door hem afgewerkt. Dan werd de kist door de schilder twee maal zwart gelakt. De kist werd dan afgeleverd en meestal werd dan ook het lijk door de timmerman en een helper gekist. Ik heb hier nog een rekening van timmerman La Gasse uit 1948 (foto links), dus eigenlijk later dan de periode voor de oorlog, waar dit overzicht in het geheel over gaat: 67 gulden voor de kist te maken, 2,74 gulden voor opmeten en kist bij schilder brengen, 6 gulden voor de schilder Toussaint, 6 gulden voor samen met helper kist bezorgen en het lijk kisten.
Meestal stond de lijkkist nog dikwijls twee dagen zonder koeling, gewoon op een paar schragen in de kamer of kete. Je begrijpt, met warm weer kon je soms de lijkenlucht buiten ruiken, want zonder goede ventilatie, hing er al een zware lucht in het huisje.

Was het te ver van het kerkhof, dan kwam de lijkkoets van Oostburg, een zwarte koets met twee zwarte paarden met zwarte kleden over hun rug en hoofd gedrapeerd. Als dragers werden mannen uit de buurt of straat gevraagd, dat kon je natuurlijk nooit weigeren. Het waren meest zes man. Als het te ver lopen was in een keer, werd er even stilgestaan en gewisseld.

(foto uit 1920 van de begrafenis van Wouter de Smidt sr.)

Bij een normale verhouding moesten de naaste buren op de begrafenis zijn. Er werd dan, wanneer de dragers gevraagd werden, bij gezegd of een hoge hoed gewenst was. Dan had je wel altijd een klein probleem, want de gewone arbeiders hadden meestal geen hoge hoed. Dus dan moest er een geleend worden, met het gevolg dat bij de ene je er een hele krant in de rand moest steken om hem enigszins te laten passen, terwijl bij de ander hij boven op zijn kop stond. Eigenlijk was het dikwijls meer een carnavalstoet, dan een plechtigheid.
De arbeiders hadden dikwijl maar één kostuum (hun trouwpak) en dat kwam alleen uit de kast met hoogtijdagen, zoals doop van de kinderen of begrafenissen en bruiloften. Die kleren waren dus dikwijls veel te klein geworden en liepen die mannen met te kleine jasjes en met te korte of te lange broeken, want soms waren de mannen door ouderdom al gekrompen, en dan voor die tijd heel ouderwets. Nu zou zo een stoet lachwekkend zijn en je eigenlijk voor spot lopen.

Bij de rijkeren, zoals boeren en notabelen, werd de wete gedaan. Dan kwam de lijkdienaar in zwarte kleding met hoge hoed aan iedere deur een heel epistel voorlezen dat door de familie en de lijkdienaar was opgesteld: “Hedennacht is overleden die en die.”, en dan het hele epistel dat er op volgde. De tekst was toen nog doorspekt met veel godsdienstige woorden, omdat veel van de boeren nogal kerks waren. Dat was ook goed voor hun status van macht, die ze overal, waar het mogelijk was, lieten zien.

MOBILISATIE
In de mobilisatie waren in Cadzand gelegerd een Compagnie Infanterie, een Mitrailleur-Compagnie en een afdeling Veldartillerie (6 Veld). De soldaten van het geschut waren ondergebracht op Prinsestraat 14 en 22. De stukken geschut stonden naast de Prinsestraat 36, nu Antoon Kommers zijn garage. De paarden waren bij Van Iwaarden gestald (foto links).
Aan de kust was ook nog een afdeling van de Marine-kustwacht gelegerd.
Er waren twee militaire keukens, één naast hotel Duinbos in het sparrenbos (Rietema) en één ongeveer waar hotel Zeebad nu staat. Die heette ‘Mopper Niet’.
Cadzand had toen twee sluizen, de zeesluis en de wachtsluis (waar nu het bruggetje is bij Vermeu). Die sluizen werden door de soldaten bewaakt. Later in mei 1940, toen de oorlog begon, is de wachtsluis door de Belgen (Walen) opgeblazen. De wachtsluis is nooit meer herbouwd (foto rechts).
Twee meisjes uit Cadzand zijn met een militair getrouwd en zijn van Cadzand vertrokken; Lena Bareman met een sergeant De Ridder en Catherina de Die met Zwart.

Leendert Fremouw
bewerking: cadzandgeschiedenis.nl, Bert Voets